Essay |
Corresponding author: Kees Camfferman ( c.camfferman@vu.nl ) Academic editor: Annemarie Oord
© 2024 Kees Camfferman.
This is an open access article distributed under the terms of the Creative Commons Attribution License (CC BY-NC-ND 4.0), which permits to copy and distribute the article for non-commercial purposes, provided that the article is not altered or modified and the original author and source are credited.
Citation:
Camfferman K (2024) Langzaam los van Limperg: 100 jaar denken over het winstbegrip. In: Majoor B, Gold A, Oord A (Eds) Jubileum 100 jaar MAB. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 98(5): 203-215. https://doi.org/10.5117/mab.98.127541
|
Dit artikel bespreekt hoe in het MAB in de afgelopen jaar 100 jaar geschreven is over het winstbegrip. Het artikel laat zien hoe de bijdragen over dit onderwerp aanvankelijk sterk bepaald werden door het gedachtengoed van Limperg. Hierin lag de nadruk op het zoeken naar een eenduidig normatief winstbegrip, gefundeerd in bedrijfseconomische theorie. Het artikel laat ook zien hoe vanaf de jaren ‘70 de behandeling van dit onderwerp veelzijdiger is geworden, onder invloed van zowel ontwikkelingen in de praktijk van de verslaggeving als van de internationale academische literatuur.
Winstbepaling, instandhoudingsdoelstelling, jaarverslaggeving, Limperg, geschiedenis
In de praktijk gehanteerde winstbegrippen, met name als vastgelegd in wet- en regelgeving, hebben altijd een geschiedenis. Kennis van die geschiedenis kan regelgevers helpen bij het verder ontwikkelen van verslaggevingsvoorschriften, en door beter begrip leiden tot een hogere kwaliteit van toepassing.
De titel van het Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde/Bedrijfseconomie (MAB) wijst op het karakteristieke Nederlandse ideaal van een innige band tussen accountancy en bedrijfseconomie. In dat verband stond het denken over winst, als een kernbegrip in beide domeinen, centraal. Het ideaal van een in de bedrijfseconomie gegronde accountancy is in het bijzonder toe te schrijven aan Th. (Théodore) Limperg jr. (1879–1961). De standpuntbepaling ten opzichte van zijn vervangingswaardeleer heeft dan ook lange tijd het Nederlandse denken over winst getekend. Inmiddels is dat oude geschiedenis geworden, maar een jubileumnummer van dit door hem opgerichte tijdschrift is een geschikte gelegenheid om toch nog eens terug te kijken.
Kenmerkend voor het denken van Limperg was dat er gesproken kon worden van ‘het’ winstbegrip: één theoretisch juist en desalniettemin praktisch toepasbaar winstbegrip, in vergelijking waarmee alle andere mogelijke winstbegrippen konden worden getaxeerd als onjuist of op zijn best als benaderingen van het juiste en daarmee normatieve winstbegrip. Dat was een fascinerend en inspirerend idee, maar het riep ook tegenspraak en scepsis op. Uiteindelijk heeft de scepsis het gewonnen, zodat er vandaag de dag geen verdedigers meer zijn van het idee van een eenduidig normatief winstbegrip. ‘Winst’ is nog steeds een begrip dat veel en in allerlei verbanden gebruikt wordt, maar het denken over winst is uiteengevallen in verschillende invalshoeken en benaderingen, die naast en door elkaar heen bestaan.
Dit artikel geeft een historische schets van de ontwikkeling van het denken over ‘het winstbegrip’ in Nederland, in het bijzonder zoals weerspiegeld in publicaties in het MAB van 1924 tot heden. Eerst kijken we in paragraaf 2 kort naar hoe er over winst werd gesproken vóórdat Limperg zich in deze discussie mengde. In paragraaf 3 wordt Limpergs winsttheorie samengevat. Paragraaf 4 gaat in op de reacties die Limpergs visie opriep, uitlopend op de eind jaren ’60 steeds breder gedeelde mening dat Limpergs theorie toch niet het gepretendeerde vaste fundament bood om over ‘de’ winst te kunnen spreken. Maar omdat er nog wel steeds over winst werd gesproken, schetst paragraaf 5 welke alternatieve vraagstellingen en zienswijzen daarbij sindsdien zijn gebruikt. Paragraaf 6 bevat een korte slotbeschouwing.
Het toekennen van een belangrijke plaats aan Limperg betekent tot op zekere hoogte een vertekening van de geschiedenis, omdat er ook onafhankelijk van Limperg natuurlijk in verschillende contexten, zoals de fiscale winstbepaling, over winst werd nagedacht. Een focus op het MAB draagt ook bij aan die vertekening. Zo schreef bijvoorbeeld de Rotterdamse hoogleraar Polak belangrijke beschouwingen over winst, maar doorgaans niet in het MAB (zie bijvoorbeeld
Maar dat Limpergs ideeën in zekere zin het denken in Nederland wat scheeftrokken is tegelijk ook weer onderdeel van die geschiedenis. En bovendien is het niet verkeerd om aan hem, als oprichter van dit tijdschrift, in dit jubileumnummer in het bijzonder aandacht te geven.
Lang niet alles wat in dit artikel wordt gezegd is nieuw, zoals de lezer zal kunnen vaststellen door vergelijking met wat er al eerder is geschreven over de ontwikkeling van het winstbegrip in Nederland.
Na een loopbaan als accountant werd Limperg in 1922 benoemd als hoogleraar Bedrijfshuishoudkunde aan de nieuw opgerichte Economische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Hoewel hij vóór die tijd ongetwijfeld ook over winst heeft nagedacht, markeert zijn overgang naar de academische wereld het moment waarop hij een fundamentele visie op winst begon uit te werken. Dat deed hij uiteraard niet in een vacuüm. Vanaf het begin van de negentiende eeuw, zo niet eerder, was er vanuit verschillende invalshoeken over winst geschreven: vanuit de economische theorie, vanuit de ontwikkeling van de boekhoudkundige praktijk en het handelsonderwijs, in jurisprudentie rond de steeds belangrijker wordende inkomstenbelasting, en in reactie op de opkomst van grote ondernemingen in de vorm van rechtspersonen met beperkte aansprakelijkheid en een brede kring van aandeelhouders en crediteuren. De scheiding van leiding en eigendom ging samen met de opkomst van de jaarrekening als fenomeen in het vennootschapsrecht en in de financiële publiciteit. Dit alles leidde tot een bont geheel van opvattingen in een rijkgeschakeerde literatuur (zie
Het denken over winst kreeg een sterke impuls tijdens en na de Eerste Wereldoorlog, zowel door de sterke inflatie waar veel landen mee te maken hadden, als door de invoering van verschillende vormen van oorlogswinstbelasting. Ook vóór die tijd was al wel nagedacht over de vraag óf en hoe een veranderend prijspeil moest worden verwerkt bij de winstbepaling (voor een overzicht, zie
Uit deze massa van literatuur kreeg vooral het werk van de hoogleraar Schmidt brede bekendheid. In zijn boek uit 1921, sinds de derde druk (1923) bekend onder de titel Die organische Tageswertbilanz, zette hij theorie en toepassing van winstbepaling op basis van vervangingswaarde grondig uiteen. Ook in Nederland, waar de academische wereld en de wereld van het handelsonderwijs sterk op het Duitstalige gebied georiënteerd waren, kreeg het werk van Schmidt veel aandacht, waaronder in het MAB (
Sinds zijn benoeming als hoogleraar werkte Limperg aan een geïntegreerde bedrijfseconomische theorie, uitgewerkt in deelonderwerpen zoals leer van de waarde, van de kostprijs, van de winstbepaling, van de interne en externe organisatie, van de arbeidsvoorwaarden, van de financiering en, uiteraard, van de accountantscontrole. Deze bedrijfseconomische theorie vormde de inhoud van Limpergs colleges. Deze colleges kristalliseerden uit tot een tamelijk stabiele cyclus waarin Limperg doorgaans dicht bij zijn handgeschreven tekst bleef. Geleidelijk kreeg de inhoud hiervan bredere bekendheid, onder andere in de vorm van gestencilde dictaten die echter niet door Limperg zelf werden opgesteld.
Vanaf de jaren ’30 vonden Limpergs ideeën ook hun neerslag in artikelen of leerboeken van zijn leerlingen. Een voorbeeld is het leerboek Bedrijfseconomie van
Wel verscheen in 1937 een artikel van Limperg in het MAB over ‘De gevolgen van de depreciatie van de gulden voor de berekening van waarde en winst in het bedrijf’ (
Gezien de praktische aanleiding en de beperkte omvang is het begrijpelijk dat
Ook maakt Limperg duidelijk dat de boekhoudkundige uitwerking slechts een praktische kwestie van secundair belang is. Winstbepaling op basis van vervangingswaarde kan zowel plaatsvinden in combinatie met een balanswaardering tegen vervangingswaarde als tegen historische kosten.
Wat in
Tot zover zou men kunnen zeggen dat de winstopvatting zoals verwoord in
Het onderscheidende van Limpergs winstopvatting zat volgens hemzelf vooral in de theoretische onderbouwing, en ook zijn critici hebben hem gewaardeerd in zijn poging om het denken over winst op een hoger plan te krijgen door het vraagstuk strikt als economisch probleem te bekijken (bijvoorbeeld
De theoretische onderbouwing ontbreekt in
Omdat in een situatie van going concern de opbrengstwaarde doorgaans hoger is dan de vervangingswaarde, is hiermee ook duidelijk waarom de vervangingswaarde ‘doorgaans’ bepalend is voor de waarde van een bedrijfsmiddel. Maar ook dit ‘gecoördineerde waardebegrip’ is niet helemaal uniek voor Limperg. In de Engelstalige literatuur komen we het tegen als ‘deprival value’ of ‘value to the owner’, zij het dat het daar pas na de Tweede Wereldoorlog een duidelijke plaats in de literatuur kreeg.
Een deel van dezelfde logica, vooral wat betreft de opbrengstwaarde, komen we vandaag tegen in verslaggevingsstandaarden over bijzondere waardeverminderingen, zoals IAS 36 en RJ 121.
Voor Limperg volgt het drieledige waardebegrip uit zijn theorie van het bedrijf (wat niet alleen de onderneming omvat, maar ook bijvoorbeeld het staatsbedrijf). Deze theorie is een economische theorie, zoals het hele bouwwerk van Limpergs bedrijfseconomie wil zijn.
Economie gaat over het optimaliseren van welvaart op basis van schaarse middelen, en dat is voor Limperg zowel positief als normatief. Het is waarneembaar dat mensen deze optimalisatie nastreven, maar zij behoren (in een economische zin) dit ook te doen. Op het niveau van de samenleving vertaalt zich dit in keuzes waardoor verschillende bedrijven zich richten op verschillende delen van de totale productie. Deze specialisatie of verbijzondering is, zoals we sinds Adam Smith weten, economisch rationeel omdat arbeidsverdeling een primaire factor in het vergroten van de welvaart is. Bedrijven kiezen op die basis een optimale positie in één of meer bepaalde waardeketens (‘bedrijfskolommen’), en nemen daarvan een groter of kleiner deel voor hun rekening. Als men die positie gevonden heeft is men dan ook in economische zin verplicht, hetzij aan zichzelf, hetzij aan de samenleving, of allebei, om die te continueren. Dat betekent niet dat de samenleving statisch is: technologische ontwikkelingen of gewijzigde beschikbaarheid van grondstoffen kunnen herpositionering rationeel maken. Hierbij is de waardeontwikkeling het kompas: als bijvoorbeeld blijkt dat de vervangingswaarde van activa hoger is dan de opbrengstwaarde, is dat een signaal dat de bakens verzet moeten worden. Maar de winstbepaling moet dan wel in lijn met dat kompas gebracht worden, omdat anders mogelijk door winstuitkering (‘vertering’) ten onrechte het productieve vermogen van het bedrijf wordt verminderd. In deze brede context bezien wordt begrijpelijk waarom Limperg bij de waardedaling van de gulden het bepalen van de winst op basis van vervangingswaarde niet alleen ziet in termen van verstandig gedrag van de individuele ondernemer, maar ook als afwering van ‘het grote gevaar der intering van een belangrijk deel van ons nationaal vermogen’ (
Al in de jaren ’30 bleek, naar aanleiding van publicaties van Limpergs leerlingen, dat diens opvattingen over waarde en winst ook hun critici hadden. Zo voerde de eerder genoemde
Deze fase in de literatuur wordt soms aangeduid als de ‘schoonheidsgebrekendiscussie’ naar aanleiding van het MAB-artikel ‘Schoonheidsgebreken in de vervangingswaardeleer’ van de VU-hoogleraar
Het was kennelijk geen gek idee om winst te zien vanuit een bepaalde handhavingsdoelstelling. Er is in die jaren in Nederland grondig en op niveau nagedacht over de mogelijkheid van een ‘aprioristisch’ winstbegrip, niet het minst in het MAB.
Hoewel deze literatuur een Nederlands accent had omdat positiebepaling ten opzichte van Limperg een belangrijk element was, bleek zeker ook bewustzijn van wat er in de buitenlandse literatuur gaande was. Het zou onjuist zijn om de ‘schoonheidsgebrekendiscussie’ te zien als niet meer dan een Nederlandse eigenaardigheid. In het bestek van dit artikel kunnen slechts enkele hoofdpunten worden aangestipt.
Tot op zekere hoogte ging het om het aanbrengen van nadere verfijningen binnen Limpergiaanse uitgangspunten. Zoals eerder aangegeven kreeg het idee van ‘inhaalafschrijvingen’ een duidelijkere naam en invulling. Maar ook werd steeds beter ingezien dat hetzelfde punt speelde bij voorraden die niet direct op het moment van verkoop werden vervangen. Hierdoor kon op het moment van verkoop niet met zekerheid worden gezegd dat het positieve verschil tussen verkoopprijs en vervangingswaarde inderdaad verteerbaar inkomen voorstelde. Ook Limperg had dit probleem gezien, maar hij kwam niet veel verder dan de constatering dat bekende prijsstijgingen van verkochte maar nog niet vervangen voorraden ten laste moesten komen van de winst in de periode van verkoop.
Een andere verfijning was de onderkenning dat de vervanging van activa niet noodzakelijkerwijs alleen uit de ingehouden winst gefinancierd hoeft te worden, maar dat vreemd vermogen hier ook een rol kan spelen. Dit financieringsaspect was voor de oorlog al gesignaleerd door de eerder genoemde Bakker, maar door Limperg afgewezen.
Een even fundamentele vraag kwam op vanuit het praktische probleem van niet-identieke vervanging van vaste activa, een probleem dat zich opdrong gezien de steeds sneller gaande technologische ontwikkelingen. Dat het hier moest gaan om economisch identieke vervanging en niet om een naïeve replicatie van een historisch bepaalde technische constellatie van fysieke productiemiddelen was snel duidelijk. Maar hoe breed moest ‘economisch identiek’ dan worden ingevuld? Wat moest er eigenlijk precies in stand gehouden worden bij bepaling van de winst op basis van verteerbaarheid? Meij kwam niet letterlijk uit de school van Limperg, maar bij gelegenheid van zijn Groningse oratie in 1948 sprak hij de aanwezige Limperg in zijn dankwoord met erkentelijkheid toe als een beslissende factor in zijn wetenschappelijke ontwikkeling. Toch had hij zojuist een stap bij Limpergs opvattingen vandaan gezet met zijn betoog dat het bij de winstbepaling ging om de instandhouding van de stroom van toekomstige inkomsten, en niet primair om de instandhouding van een specifieke wijze waarop deze inkomsten worden verkregen.
Meijs promovendus, H.C. van Straaten, later hoogleraar in Delft, hakte in zijn nog steeds goed leesbare proefschrift uit 1957 de knoop al door. In dit proefschrift toonde hij systematisch aan dat noch vanuit het perspectief van de onderneming beschouwd als zelfstandige eenheid, noch vanuit het perspectief van de eigenaren het uitgangspunt van verteerbaar inkomen leidde tot een eenduidig bruikbaar winstbegrip: ‘Er is wel een algemeen gericht zijn op inkomensvorming onder de ban van een zekere continuïteit. Doch een nadere concretisering hiervan kent meerderlei gestalten en geen der specifiek gekozen doelstellingen [continuïteit in fysieke zin, in termen van inkomstenstromen, vanuit de eigenaren, vanuit de onderneming, enz.] kan op absolute geldigheid bogen.’ Elke poging om door keuze voor één doelstelling te komen tot een algemeen geldend winstbegrip was ‘tot vruchteloosheid gedoemd’ (
Hoewel Van Straatens proefschrift niet onopgemerkt bleef, ligt het eindpunt van de zoektocht naar een eenduidig winstbegrip, gefundeerd in uitkeerbaarheid, ongeveer een tiental jaren later. In het MAB probeerden
De mogelijkheid van deze stap stond centraal in de redevoering met bijbehorend pre-advies van de Rotterdamse hoogleraar Burgert voor de Accountantsdag van het NIVRA in 1967.
Als de verteerbaarheid als leidende gedachte werd losgelaten, wat kwam er dan voor in de plaats? In elk geval niet één nieuw algemeen aanvaard oriëntatiepunt. Men kan in zekere zin zeggen dat sinds het eind van de jaren ’60 het denken over winst in Nederland en daarbuiten weer is teruggekeerd naar de situatie van vóór de jaren 1920: een diversiteit aan opvattingen en gezichtspunten. In het kader van dit artikel is het niet mogelijk om dit integraal te behandelen. Hierna worden de belangrijkste ontwikkelingen kort geschetst. Voor de leesbaarheid worden zij gegroepeerd in drie thema’s, die echter sterk verweven zijn.
Een ontwikkeling die in de naoorlogse periode gestalte krijgt is dat het denken over winst als het ware gerelativeerd wordt, omdat er meer oog komt voor de bredere context van de verslaggeving waarbinnen het winstcijfer gerapporteerd wordt.
Vanaf de jaren ’50 groeit het besef dat, in elk geval voor grotere of beursgenoteerde ondernemingen, het jaarverslag inclusief de jaarrekening een belangrijke rol kan spelen in de communicatie met zowel aandeelhouders als een bredere kring van belanghebbenden. Een belangrijk referentiepunt is de brochure Het jaarverslag, gepubliceerd in 1955 door de gezamenlijke werkgeversverenigingen. Hierin werden aanbevelingen gedaan voor de inhoud van zowel de jaarrekening als het directieverslag en voor een aantrekkelijke vormgeving van beide. Met deze publicatie werd het ‘inzichtvereiste’ in de Nederlandse literatuur geïntroduceerd dat ten grondslag ligt aan het huidige artikel 362 lid 1 Boek 2 BW. Vanuit dit perspectief had het winstcijfer als ‘bottom line’ nog steeds betekenis, maar verschoof de aandacht wel naar de samenstellende posten, de toelichting en interpretatie door het bestuur.
In het MAB werd Het Jaarverslag in 1957 besproken door de accountant H.J. Reyn, samen met een brochure waarin de normen voor de in 1954 ingestelde Henri Sijthoff prijs uiteengezet werden. Deze prijs voor het ‘beste jaarverslag’ weerspiegelde, net als Het Jaarverslag, de veranderende kijk op verslaggeving. In de context van dit artikel is interessant dat Reyn veruit de meest aandacht geeft aan het belang dat beide publicaties, zijns inziens terecht, hechten aan toepassing van de vervangingswaarde als grondslag voor waardering en resultaatbepaling. De betekenis van beide publicaties voor de ontwikkeling van een bredere kijk op verslaggeving blijft daardoor sterk onderbelicht.
Nog aarzelend in de loop van de jaren ’60 maar zeker vanaf de jaren ’70 zet deze bredere kijk zich door. Illustratief is de inhoudsopgave van de verschillende bundels met MAB-artikelen die in de loop van de tijd rond jubilea zijn gepubliceerd. In 1950, bij het 25-jarig bestaan van het tijdschrift en in 1961 na (ongeveer) 35 jaar bevatte het hoofdonderdeel ‘bedrijfshuishoudkunde’ nog het subthema ‘waarde en winst’. In 1974 was ‘jaarverslaggeving’ een afzonderlijk hoofdonderdeel, naast ‘accountancy’ en ‘bedrijfshuishoudkunde’.
In dit verband verdient een artikel van de VU-hoogleraar
In dit verband is interessant dat
Voor het MAB betekende de verbreding van ‘winstbepaling’ naar ‘verslaggeving’ ook een verbreding naar thema’s zoals sociale, maatschappelijke en uiteindelijk ook milieu- en duurzaamheidsverslaggeving (o.a.
Binnen het traditionele kader van de jaarrekening kwam er naast aandacht voor het winstbegrip in het algemeen geleidelijk meer aandacht voor specifieke vraagstukken die de winstbepaling raken. Dit soort ‘technische’ onderwerpen kreeg voordien ook af en toe wel aandacht in het MAB, bijvoorbeeld in
Eén van de vroege voorbeelden uit de jaren ’60 waarin vanuit een perspectief van verslaggeving werd nagedacht over een specifiek vraagstuk was de discussie over de verwerking van (latente) belastingen tussen
Vanaf de jaren ’60 komt in de Nederlandse literatuur het idee op van winst als informatie, waarbij de winst dan in het bijzonder informeert over de economische prestatie van de onderneming. Dat hiermee een nieuw soort vraagstelling werd geïntroduceerd, vergeleken met de op uitkeerbaarheid gerichte invalshoek van de vervangingswaardeleer, werd terecht gesignaleerd door
Met name dat laatste bood aanknopingspunten, ook met de internationale literatuur. In 1964 besprak Meij in het MAB het tegenwoordig als klassiek beschouwde boek The theory and measurement of business income van
Deze gelaagde winstpresentatie met vervangingswaarde als basis is dan ook de kern van de voorstellen van Burgert in zijn eerder genoemde rede uit 1967. Met verwijzing naar Edwards and Bell, en onder het motto ‘different concepts of profit for different purposes’ breekt Burgert nadrukkelijk met het idee dat ‘de’ winst op basis van één functie of doelstelling kan worden bepaald. De door het management op basis van beleidsoverwegingen bepaalde uitkeerbare winst kan een tussentelling zijn in een opstelling van resultaten, maar ook niet meer dan dat. In zijn postuum verschenen monografie over winstbepaling blijkt zelfs
De dubbele gedachte van de winst als informatiesignaal omtrent huidige maar ook toekomstige prestaties werd uitgewerkt in een aantal verschillende richtingen, die in de loop van de tijd ook in het MAB zichtbaar werden.
Een zo’n richting is het nadenken over elementen van de winst die al dan niet representatief zijn voor de huidige of toekomstige prestaties. Dit betreft bijvoorbeeld de presentatie van buitengewone baten en lasten, in of buiten de resultatenrekening.
Weer een andere richting waarvan de oorsprong ook in de Verenigde Staten ligt is het academisch onderzoek naar de waarderelevantie van cijfers uit de jaarrekening, waaronder het winstcijfer. Waar correlaties tussen huidige winstcijfers en beurskoersen worden onderzocht, wordt in feite getoetst in hoeverre huidige winstcijfers representatief zijn voor toekomstige winsten dan wel cash flows. Van dit type onderzoek zijn vanaf het eind de jaren ’90 voorbeelden in het MAB te vinden (
Een derde invalshoek die vanaf eind jaren ’60 zichtbaar is in het denken over winst is die van wet- en regelgeving met betrekking tot de jaarrekening. Zoals bekend, bestonden er tot de Wet op de jaarrekening van ondernemingen (WJO 1970) in wezen geen voorschriften voor de jaarrekening in Nederland, althans niet voor de waardering en de resultaatbepaling. Ook de WJO bevatte nog vrijwel geen voorschriften voor de winstbepaling, maar sindsdien is de situatie natuurlijk wel veranderd. Dat geldt voor de wetgeving, vooral onder de invloed van de Europese Richtlijnen vennootschapsrecht. Maar het geldt ook voor ‘accounting standards’. In Nederland begon dit in de jaren ’70 voorzichtig met de ‘Beschouwingen’ van het Tripartiete Overleg, de voorganger van de huidige Raad voor de Jaarverslaggeving. Internationaal was er vanuit Nederland vooral belangstelling voor de standaarden van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk en voor de standaarden van het International Accounting Standards Committee (IASC). De laatste kregen rechtstreekse betekenis voor Nederlandse ondernemingen met de verplichte toepassing van International Financial Reporting Standards (IFRS) door beursgenoteerde ondernemingen in de Europese Unie vanaf 2005. In de loop van de tijd is IFRS uitgegroeid tot een in detail uitgewerkt kader van voorschriften. Daarmee is ook het antwoord op de vraag ‘wat is winst?’ in elk geval in praktische zin veranderd in: ‘winst is het saldo van een resultatenrekening opgesteld volgens de toepasselijke voorschriften’. Zo bezien is winst een procedureel begrip geworden.
Dat werd niet onmiddellijk zo gezien. Tot in de jaren ’80 werd het juist als belangrijk en waardevol gezien dat de Nederlandse wetgeving géén specifiek winstbegrip voorschreef, maar alle ruimte liet voor toepassing van ‘bedrijfseconomische grondslagen’. Rond de implementatie van de Vierde Richtlijn in de Nederlandse wetgeving werd nog uitvoerig gediscussieerd over de vraag of winstbepaling op basis van vervangingswaarde niet verplicht gesteld moest worden (zie o.a.
Dat regelgeving de kijk op winst fundamenteel veranderde, werd geduid door Traas (1980). Hij stelde vast dat een benadering van het winstbegrip op basis van informatiebehoeften van gebruikers onvoldoende houvast bood vanwege de verscheidenheid van gebruikers en hun soms tegengestelde belangen. ‘De conclusie […] moet dan ook zijn dat niet de bedrijfseconomische theorie het verlossende woord zal kunnen spreken over wat in de externe berichtgeving onder winst dient te worden verstaan, maar dat die taak moet worden toegedacht aan een centrale regelgevende instantie’ (p. 209). Het winstbegrip was daarmee, volgens Traas, een ‘politiek vraagstuk’ geworden, en de vraagstelling verschoof van het juiste winstbegrip naar de juiste organisatie en procedures van de regelgever, zoals de Amerikaanse Financial Accounting Standards Board (FASB) of in Nederland de wetgever en de Raad voor de Jaarverslaggeving. In lijn hiermee wordt vanaf de jaren ’80 het becommentariëren van bestaande, nieuwe of voorgestelde verslaggevingsvoorschriften in binnen- of buitenland een herkenbaar genre in het MAB.
Over een strikt procedurele benadering is in principe niet veel meer te zeggen dan dat de meeste stemmen gelden. Toch is het idee dat de uitkomst van zo’n stemming normatief beoordeeld kan worden niet verdwenen. Deze zoektocht naar normativiteit is ook herkenbaar in het proces van regelgeving zelf. Zoals gesignaleerd door
Gezien de Nederlandse voorgeschiedenis was het niet vreemd dat
Een ander verband met het verleden was dat een ‘asset and liability approach’, met een grotere of kleinere dosis fair value, tot dezelfde vraag leidde die al eerder, onder andere door Van Straaten, Edwards and Bell, en Burgert was gesteld: is de gehele mutatie van het nominale eigen vermogen ‘winst’? Als lid van het IASC had
Door de toenemende invloed van internationale regelgeving (onder anderen gesignaleerd door
In honderd jaar kan veel gezegd worden over het winstbegrip, en in dit artikel kon dan ook niet meer gedaan worden dan enkele lijnen schetsen en punten aanstippen. Daarbij kan in elk geval geconstateerd worden dat voor wie wil nadenken over winst, het geen gek idee is om de oude jaargangen van het MAB in te duiken. Daarin is dan weliswaar niet het definitieve antwoord te vinden op de vraag wat winst is en hoe het berekend moet worden, maar kunnen er wel veel ideeën en invalshoeken worden gevonden die tot nadenken stemmen.
De in de loop van de afgelopen honderd jaar bereikte conclusie dat een eenduidig, objectief en praktisch toepasbaar winstbegrip onbereikbaar is, is weliswaar een negatieve conclusie, maar daarom niet minder waardevol. Het idee is wel zo aantrekkelijk dat elke volgende generatie opnieuw zou kunnen gaan proberen om deze ‘steen der wijzen’ (
Men zou de in dit artikel besproken geschiedenis kunnen zien als illustratie van de uitspraak van de Britse econoom Hicks in zijn boek Value and Capital uit 1946, waarin hij uitlegt waarom hij begrippen zoals ‘income’ niet gebruikte in de eerdere economische analyses in dat boek: ‘In spite of their familiarity, I do not believe that they are suitable tools for analysis which aims at logical precision. There is far too much equivocation in their meaning, equivocation which cannot be removed by the most painstaking effort. At bottom, they are not logical categories at all; they are rough approximations, used by the business man to steer himself through the bewildering changes of situation which confront him. For this purpose, strict logical categories are not what is needed; something rougher is actually better.’ (
Het zou een veel te nurkse opmerking zijn dat de Nederlandse bedrijfseconomen dit ter harte hadden moeten nemen, en niet nog tien of twintig jaar of nog langer moeten doorgaan met het zoeken naar het juiste winstbegrip. Het zelf doormaken van die zoektocht heeft waarde gehad, al was het maar om de beperkingen van het winstbegrip scherper te leren zien. Wat dat betreft kan men wel enigszins meekomen in de verzuchting van Bindenga (2005, p. 253) dat ‘de huidige generatie studenten nauwelijks de verschillen kan aangeven tussen fair value accounting en substantialistische winstbepaling’ en, belangrijker, dat het ‘ook de vraag [is] of de samenstellers van jaarrekeningen in de toekomst de grondslagen van financiële verslaggeving nog wel op de juiste wijze zullen interpreteren’. Ook al is men, bijvoorbeeld, minder sceptisch dan Bindenga over de ‘impairment only’ benadering van goodwill, dan is het nog steeds verhelderend om IAS 36 te lezen tegen de achtergrond van de oude discussies over niet-identieke vervanging en de instandhouding van de onderneming als inkomstenbron. En bij het nadenken over ‘fair value accounting’ kan het geen kwaad om te weten waarom voor eerdere generaties het ‘geen winst zonder ruil’ axiomatisch was. Ook wanneer de praktijk van de verslaggeving gedomineerd wordt door de vraag ‘wat zeggen de regels’ is het altijd goed om je te kunnen blijven voorstellen dat winst ook anders gedefinieerd had kunnen worden.
Verder lijkt aannemelijk dat veel auteurs die in het MAB of elders over winst schreven op zijn minst intuïtief hebben onderkend dat de ‘businessman’ van Hicks niet op een totaal verkeerd spoor zat bij het sturen op winst. Zoals Hicks aangeeft, heeft het begrip winst dan weliswaar geen zuiver theoretische, maar wel een praktische validiteit. Het lijkt niet vreemd om te veronderstellen dat veel ondernemingsactiviteit gemotiveerd wordt door het nastreven van een ‘surplus’ in een of andere vorm, of dat nu benoemd wordt in klassieke termen als G-W-G’ (al dan niet gecorrigeerd voor koopkracht) of W-G-W’, of met meer moderne begrippen als ‘free cash flow’, ‘aandeelhouderswaarde’, ‘economic value added’, ‘duurzame winstgevendheid’, ‘triple bottom line’, of met een ‘alternative performance measure’. Een winstpunt (om het zo maar te noemen) uit de literatuur van de laatste honderd jaar is dat we een bepaalde souplesse kunnen hebben in het schakelen tussen verschillende voorstellingswijzen van het ‘surplus’ en tussen manieren om dit, bij gebrek aan directe waarneembaarheid, te operationaliseren in min of meer ruwe benaderingen. Daarbij helpt het gegroeide besef dat een al te exclusieve concentratie op het winstcijfer niet zo zinvol is, en dat dit cijfer gezien moet worden in het verband van het geheel van de informatie die via de jaarrekening (breder: het jaarverslag) verstrekt wordt.
Prof. dr. C. Camfferman RA – Kees is hoogleraar financial accounting aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
Zie o.a.
Voor de relatie tussen het werk van Schmidt en Limperg, zie
Waaronder de dictaten, samengesteld door G.D. Ribbius en H.P.M. Muller.
Zie
Het onderscheid tussen directe en indirecte opbrengstwaarde wordt begripsmatig gemaakt in de ‘leer van de waarde’ (Limperg, 1964–1968, deel I) maar de benamingen ‘direct’ en ‘indirect’ worden hieraan gegeven in de ‘leer van de kostprijs’ (
Zie
Wat volgt is in grote trekken ontleend aan
Zie, bijvoorbeeld, de bevindingen in
In de Nederlandse literatuur van na de Tweede Wereldoorlog vinden we regelmatig verwijzingen naar, bijvoorbeeld, debatten als tussen
In navolging van met name
Voor overzichten vanuit verschillende standpunten zie onder andere
Overigens kon ook beargumenteerd worden dat dit juist wel in de lijn van Limperg lag, omdat Limperg nadrukkelijk zijn uitgangspunt koos in het inkomen van (kortheidshalve) de aandeelhouders, en niet in het inkomen van het bedrijf beschouwd als zelfstandige eenheid.
Met name vragenderwijs
In het MAB verscheen ook nog een artikel van de VU-hoogleraar
Zie o.a.
J.F. ten Doeschate et al. (red.) (1950) Vijfentwintig jaren Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde. Deel 1–2; A.M. van Rietschoten et al. (red.) (1961) 1924 MAB 1960. Deel 1–2; J.L. Bouma et al. (red.) (1973) Vijftig jaar MAB. Deel 1–3. Muusses (Purmerend). In de bundel 1973 MAB 1983 uit 1984 waren artikelen over verslaggeving overigens weer ondergebracht in een ongedifferentieerd deel ‘bedrijfshuishoudkunde’.
In 1984 verscheen het rapport ‘Operationeel winstbegrip’ (Amsterdam: Limperg Instituut) waarin een voorstel werd gedaan voor een benadering waarin met name werknemers en aandeelhouders overeenstemming zouden kunnen bereiken over bepaling en verdeling van ‘te verdelen vermogensgroei’. De politieke achtergrond van het rapport was het wetsvoorstel voor een vermogensaanwasdeling (VAD) uit 1978, dat in 1983 werd ingetrokken.
Voor een kritische methodologische beschouwing zie
Enkele min of meer willekeurige voorbeelden uit verschillende decennia: