Research Article |
|
Corresponding author: Martin Hoogendoorn ( martinh383@gmail.com ) Academic editor: Annemarie Oord
© 2024 Martin Hoogendoorn.
This is an open access article distributed under the terms of the Creative Commons Attribution License (CC BY-NC-ND 4.0), which permits to copy and distribute the article for non-commercial purposes, provided that the article is not altered or modified and the original author and source are credited.
Citation:
Hoogendoorn M (2024) Conceptuele raamwerken en beginselen in 100 jaar MAB. In: Majoor B, Gold A, Oord A (Eds) Jubileum 100 jaar MAB. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 98(5): 169-186. https://doi.org/10.5117/mab.98.128957
|
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de mate waarin in 100 jaar MAB aandacht is besteed aan conceptuele raamwerken van de IASB en de RJ en aan algemene beginselen. In 97 artikelen is dit onderwerp op meer of minder uitgebreide wijze behandeld. De meeste artikelen hebben betrekking op het Conceptual Framework van de IASB en op het voorzichtigheidsbeginsel en het realisatiebeginsel. In de loop der tijd zijn de inzichten over aard en toepassing van deze beginselen gewijzigd.
Conceptueel raamwerk, continuïteitsbeginsel, toerekeningsbeginsel, matchingbeginsel, voorzichtigheidsbeginsel, realisatiebeginsel, materialiteitsbeginsel, substance over form
Ook in de huidige tijd blijft het van belang om na te denken over de grondslagen van verslaggeving. Uit het historisch overzicht blijkt bijvoorbeeld dat veel kritiekpunten die zijn geuit op het Conceptual Framework van de IASB nog steeds relevant zijn. Ook zijn het Conceptual Framework en enkele beginselen relevant voor duurzaamheidsverslaggeving.
In dit artikel in het kader van het jubileumnummer 100 jaar MAB neem ik het onderwerp conceptuele raamwerken en beginselen onder de loep. Ik ben gedoken in het zo prachtig beschikbare online-archief van het MAB. Vooraf heb ik mij vragen gesteld als: in hoeverre is er in het MAB aandacht besteed aan dit onderwerp, zijn daarbij ontwikkelingen in de tijd waarneembaar, en waren er verschillen van mening?
Inzake de conceptuele raamwerken heb ik mij gericht op die van de IASB en de RJ (het Stramien). Bij de keuze van de te onderzoeken beginselen heb ik de behandeling daarvan in mijn artikel uit 2016 tot uitgangspunt genomen (
Op basis van het relevante trefwoord ben ik nagegaan in hoeverre aan het onderwerp in het MAB aandacht is besteed (met peildatum 1 april 2024). Daarbij heb ik gezocht op zowel de term ‘beginsel’ als de term ‘principe’, dus bijvoorbeeld continuïteitsbeginsel en continuïteitsprincipe.
Ik heb niet geselecteerd op bijvoorbeeld ‘continuïteit’, ‘voorzichtigheid’ of ‘vergelijkbaarheid’ sec, omdat dit te algemene termen zijn die niet voldoende zijn toegespitst op het meer conceptuele karakter. Ook zou het onderzoek te omvangrijk worden: zo komt bijvoorbeeld het begrip ‘continuïteit’ voor in 816 artikelen, tegenover 22 artikelen met de term continuïteitsbeginsel/principe. Afgezien van de term ‘Conceptual Framework’ heb ik niet gezocht op de Engelstalige equivalenten.
Ik heb vervolgens van de artikelen kennisgenomen en daaruit een selectie gemaakt van de artikelen die betrekking hebben op het vakgebied externe verslaggeving. Artikelen op het gebied van accountantscontrole en fiscaliteit, waarin deze beginselen soms ook besproken worden, heb ik dus buiten beschouwing gelaten. Ook boekbesprekingen, de in oudere MAB’s voorkomende repertoria en verslagen van congressen heb ik niet in de selectie opgenomen.
In Tabel
| Raamwerk / Beginsel | Aantal artikelen in het MAB | Betreft Externe Verslaggeving | Aantal artikelen zonder toevoeging beginsel/principe | Behandeling in paragraaf |
|---|---|---|---|---|
| Conceptual Framework | 210a | 62 | n.v.t. | 2 |
| Stramien | 124 | 45 | n.v.t. | 3 |
| Continuïteitsbeginsel | 22b | 15 | 816 | 4 |
| Toerekeningsbeginsel | 17c | 10 | 263 | 5 |
| Matchingbeginsel | 20d | 16 | 214 | 6 |
| Voorzichtigheidsbeginsel | 120e | 89 | 374 | 7 |
| Realisatiebeginsel | 72f | 62 | 551 | 8 |
| Materialiteitsbeginsel | 26g | 18 | 171 | 9 |
| Substance over form | 33h | 24 | n.v.t. | 10 |
| Totaal | 644 | 341 | 2389 | n.v.t. |
Uit Tabel
In 1989 publiceerde het toenmalige IASC het ‘Framework for the Preparation and Presentation of Financial Statements’. In 2010 en 2018 is dit aangepast door de IASB en de titel werd gewijzigd in ‘Conceptual Framework for Financial Reporting’. Eerdere Discussion Papers verschenen in 2006 en 2014, en Exposure Drafts (ED’s) in 2008 en 2015. In de wandelgangen werd en wordt dit raamwerk kortweg aangeduid met Conceptual Framework of afgekort CF (deze afkorting wordt hierna gebruikt).
Het eerste artikel waarin over het CF in relatie tot het IASC wordt gesproken komt van
Een latere voorzitter van het IASC, David
Als inmiddels het CF in 1989 is gepubliceerd, is
Het duurt een flink aantal jaren voordat er in het MAB weer kritische opmerkingen worden gemaakt bij dit CF. Dat gebeurt pas echt vanaf het moment dat er een Discussion Paper (DP) verschijnt om het CF te gaan aanpassen.
Ook
Van
In de geschiedenis van het MAB zijn diverse themanummers verschenen, waarbij er slechts één themanummer gewijd is aan beginselen van financiële verslaggeving: het nummer van januari 2016. Hierin werd de ED van de IASB in 2015, waarin wijzigingsvoorstellen van het CF werden gepresenteerd, besproken. Deze ED, anders dan die in 2010, bevatte alle hoofdstukken van het CF.
Na de inleiding op het themanummer is het eerste artikel in dit themanummer van
Het tweede artikel is van mijn hand en gaat over het CF en de algemene beginselen (
In het themanummer bespreekt vervolgens
De in het themanummer geuite kritiek van Ter Hoeven en Brouwer op het ontbreken van een zelfstandige definitie van winst en verlies (of baten en lasten), en daarmee van een conceptuele afgrenzing met OCI, wordt gedeeld door
En daarna wordt het stil in het MAB. Alleen verschijnt in 2017 nog een artikel van
Het CF van de IASB is vooral in de jaren 2007 tot en met 2017 regelmatig een onderwerp geweest in het MAB, met als ‘hoogtepunt’ uiteraard het themanummer in 2016. In die periode was het oude CF aan herziening toe en de meeste artikelen geven gerichte kritiek op aspecten van de CF die naar de mening van de auteurs wijzing zouden behoeven. Dit betreft vooral:
Naar mijn mening terechte kritiekpunten. Maar het heeft niet geholpen. Voor de in 2018 definitief geworden versie van het CF zouden deze kritiekpunten nog op dezelfde wijze kunnen gelden. Met één lichtpuntje: ook al leidt dit niet tot een wijziging van het CF, op basis van de in 2024 verschenen IFRS 18 ‘Presentation and Disclosure in the Financial Statements’ wordt het inzicht in de prestaties van een entiteit aanzienlijk verbeterd.
Het Stramien voor de opstelling en vormgeving van jaarrekeningen (RJ 930) is een letterlijke vertaling van de vorige versie van het IASB Conceptual Framework uit 1989. Het Stramien is nog niet aangepast aan de nieuwste versie.
Het (ontwerp-)Stramien wordt in 45 artikelen vanaf 1990 genoemd als referentiekader, bijna altijd met een enkele korte inhoudelijke verwijzing of met slechts de mededeling dat het CF van de IASB in Nederland is opgenomen als Stramien. Slechts in drie artikelen krijgt het Stramien wat uitgebreidere aandacht.
Het eerste is dat van
Dit pleidooi stamt uit 2001. In 2016 is, na veel jaren discussie, IFRS 16 ‘Leases’ tot stand gekomen, op basis waarvan voor de lessee het onderscheid tussen operationele en financiele lease inderdaad is vervallen. RJ 292 ‘Leasing’ laat het onderscheid wel intact.
Het Stramien komt ook uitgebreider aan de orde in
Op basis van het continuïteitsbeginsel (art. 2:384 lid 3 BW) wordt de jaarrekening opgemaakt onder de veronderstelling van continuïteit, tenzij deze veronderstelling onjuist is. In RJ 170 wordt het beginsel nader uitgewerkt, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen twee situaties:
Het continuïteitsbeginsel (‘going concern principle’) wordt genoemd in het CF (par. 3.9) en is een algemeen uitgangspunt in IFRS.
Het eerste artikel waarin het continuïteitsbeginsel als zodanig wordt genoemd betreft
Het eerste artikel in het MAB dat het vraagstuk van continuïteit in relatie tot de jaarrekening als onderwerp neemt, is van
Ten slotte ontstaat in het MAB nog een echte polemiek rondom het continuïteitsbeginsel.
Concluderend heeft het continuïteitsbeginsel maar in twee artikelen (plus een reactie) echt centraal gestaan. In die artikelen wordt gepleit voor het eerder loslaten van het continuïteitsbeginsel en het daarmee eerder waarderen tegen liquidatiewaarden, anders dan in de huidige wet- en regelgeving.
Het toerekeningsbeginsel (of ‘accrual accounting’) (art. 2:362 lid 5 BW) ligt ten grondslag aan een balans en winst-en-verliesrekening en houdt in dat kasstromen, zoals deze begrepen zijn in het kasstroomoverzicht, worden toegerekend aan perioden om te komen tot opbrengsten en kosten en activa en verplichtingen. Dit is een methodiek om financiële prestaties weer te geven. Toerekening van opbrengsten en kosten dient plaats te vinden aan de juiste periode. Wat de juiste periode is, blijkt niet uit het toerekeningsbeginsel, maar wordt bepaald door andere beginselen en uitgangspunten. Zo zijn de bepalingen voor opbrengstverantwoording in IFRS 15 en RJ 221/270 wel een uitwerking van het toerekeningsbeginsel, maar het beginsel zelf is niet richtinggevend voor de wijze waarop de toerekening dient plaats te vinden.
Het eerste artikel waarin een inhoudelijke opmerking over het toerekeningsbeginsel wordt gemaakt betreft
Zo’n 15 jaar later bespreekt
In nog een tweetal artikelen wordt inhoudelijk aan het toerekeningsbeginsel gerefereerd:
Samenvattend valt in eerste instantie op dat het toerekeningsbeginsel zowel in engere zin is opgevat (wel of niet kasstromen alloceren, zoals bij
Het matchingbeginsel houdt in dat kosten in dezelfde periode worden verantwoord als die waarin de gerelateerde opbrengsten zijn verantwoord. Het matchingbeginsel en het toerekeningsbeginsel hangen direct met elkaar samen en worden ook weleens door elkaar heen gebruikt. Het toerekeningsbeginsel is neutraal en stelt slechts dat toerekening aan de juiste periode dient plaats te vinden. Het matchingbeginsel bepaalt dat bij deze toerekening samenhangende kosten en opbrengsten tegelijkertijd dienen te worden verantwoord.
Opvallend is dat hoewel het matchingbeginsel in de theorie van de externe verslaggeving altijd een belangrijke plaats heeft gekregen, dit beginsel als zodanig in de wet- en regelgeving niet expliciet wordt genoemd.
Samenhangende opbrengsten en kosten worden echter alleen tegelijkertijd opgenomen indien dit niet strijdig is met de definitie van een actief of verplichting: dit sluit aan op de balansbenadering van externe verslaggeving. In het CF van het IASB wordt dit als volgt verwoord: ‘matching of costs with income is not an objective of the Conceptual Framework. The Conceptual Framework does not allow the recognition in the statement of financial position of items that do not meet the definition of an asset, a liability or equity.’ (par. 5.5).
Het eerste artikel waarin uitdrukkelijk op het matchingbeginsel is ingegaan betreft
Een volgend artikel is van
Een andere visie op dit vraagstuk heeft
De rol van het matchingbeginsel bij het verantwoorden van voorzieningen wordt besproken in een artikel van
Toepassing van het matchingbeginsel komt voorts aan de orde in
Anders dan nu was het in het verleden toegestaan om bij een overname gekochte goodwill direct af te boeken van het eigen vermogen.
Zoals aangegeven, speelt het matchingbeginsel in de huidige wet- en regelgeving, gebaseerd op de balansbenadering, een ondergeschikte rol. Dat komt ook terug in de artikelen, zonder dat dit feit als zodanig wordt betreurd. Toch blijkt het matchingbeginsel nog wel als verdediging voor verwerking in de jaarrekening te worden aangedragen, zoals inzake pensioenen, latente belastingen en goodwill.
Inzake latente belastingen zien we doorbreking van de matching op twee punten. Naast het niet altijd opnemen van een actieve latentie betreft dit de mogelijkheid voor een kleine of microrechtspersoon om fiscale grondslagen toe te passen in zijn jaarrekening: dan wordt niet het matchingprincipe toegepast, maar wordt de jaarlijks te betalen belasting als kosten verantwoord.
Inzake goodwill is afboeking van het eigen vermogen niet meer toegestaan, maar de huidige IFRS-systematiek van verwerking van goodwill (het verbod op systematische afschrijving) is eveneens in strijd met het matchingbeginsel.
En inzake de ruilresultaten geldt dat het op basis van de huidige regelgeving in het geheel niet meer is toegestaan om de verantwoording van ruilresultaten in de winst-en-verliesrekening uit te stellen, ook al is het substance over form-beginsel dominant (zie par. 10).
De meest basale vorm van matching heeft geen plaats gekregen in de artikelen, maar staat ook anno 2024 nog recht overeind: tegenover de opbrengsten uit hoofde van verkoop of dienstverlening dienen de daarmee samenhangende kosten te worden verantwoord.
In algemene zin is het voorzichtigheidsbeginsel het in aanmerking nemen van voorzichtigheid bij het opmaken van een jaarrekening. De wet (art. 384 lid 2) stelt dat bij de toepassing van de grondslagen voorzichtigheid wordt betracht en geeft specifiek aan dat voorzienbare verplichtingen en mogelijke verliezen die hun oorsprong vinden vóór het einde van het boekjaar in acht kunnen worden genomen indien zij vóór het opmaken van de jaarrekening bekend zijn geworden. Daarmee heeft het voorzichtigheidsbeginsel vooral betrekking op het tijdig verantwoorden van verliezen en lasten (waaronder het afboeken van activa). In ruimere zin omvat het voorzichtigheidsbeginsel ook het realisatiebeginsel: het niet te vroeg verantwoorden van winsten en baten.
In het CF is het beginsel omschreven als het inbouwen van een mate van zorg bij het maken van schattingen. Dit betreft zowel lasten als baten en zowel activa als verplichtingen. De invulling is wel beperkt tot het maken van schattingen en speelt niet bij de keuze van de wijze van verwerken van transacties en gebeurtenissen (zoals het wel of niet opnemen van immateriële activa).
Uit Tabel
In par. 6.2 is al verwezen naar
Het voorzichtigheidsbeginsel in het CF staat centraal in
De betekenis van het voorzichtigheidsbeginsel in een internationale context komt aan de orde in
Ook
Het oudste artikel stamt uit 1968 en gaat in op het onderwerp dat het meest is behandeld in relatie tot het voorzichtigheidsbeginsel: het opnemen van actieve belastinglatenties.
Enige jaren later verzet
Pakhoed ging tegen de uitspraak van de OK in hoger beroep en kreeg gelijk van de Hoge Raad. Naar aanleiding daarvan publiceerde
Ook in twee andere OK-procedures kwam de rol van het voorzichtigheidsbeginsel bij actieve latenties aan de orde: de jaarrekening van Vulcaansoord (Aanhold and Graafstal 1978) en van Van Gelder (
Het al dan niet opnemen van een actieve belastinglatentie wordt in artikelen ook wel omschreven als de spanning tussen het matchingbeginsel (in de zin dat de belastingbate gelijk is aan het belastingtarief vermenigvuldigd met het resultaat voor belastingen) en het voorzichtigheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld
In diverse andere artikelen over andere onderwerpen komt het voorzichtigheidsbeginsel ook aan de orde:
Het voorzichtigheidsbeginsel wordt soms genoemd in de ruime zin van het realisatiebeginsel:
Ook het vraagstuk van actieve belastinglatentie kan worden beschouwd als een vraagstuk van het realisatiebeginsel: de realisatie van de belastingbate.
Het voorzichtigheidsbeginsel is van alle beginselen het meest besproken in het MAB, wat mede samenhangt met de verschillende wijzen van interpretatie daarvan. In zijn zwakste vorm houdt het beginsel in dat bij schattingen een mate van zorg moet worden ingebouwd. In zijn sterkste vorm staat voorzichtigheid bovenaan bij alle beginselen. Daartussenin speelt voorzichtigheid een meer of minder grote rol bij de keuze van de grondslagen van waardering en resultaatbepaling. Die sterkste vorm kwam in (zeer) oude jaarrekeningen nog weleens voor, toen het inbouwen van stille en geheime reserves als een goed koopmansgebruik werd beschouwd. Ook al noemt het CF alleen de voorzichtigheid in zijn zwakste vorm (zie CF.BC 237 en verder), feitelijk speelt het ook een belangrijke rol bij bijvoorbeeld de waardering van activa: op basis van de definitie van een actief mag waardering niet plaatsvinden boven het bedrag dat kan worden terugverdiend. In internationale context bezien lijken andere landen zoals Duitsland en Frankrijk een sterkere vorm van voorzichtigheid aan te hangen dan in Nederland (en op basis van IFRS).
Het voorzichtigheidsbeginsel wordt in de diverse artikelen nogal kritisch benaderd. De auteurs van de artikelen die in het MAB zijn verschenen lijken vooral aanhanger van een zwakkere vorm van voorzichtigheid. Te veel nadruk op voorzichtigheid past niet bij een bedrijfseconomische benadering van de jaarrekening. Vooral bij de discussies in het MAB over het opnemen van actieve latenties zien we een duidelijke ontwikkeling in de tijd, van het niet opnemen vanwege het voorzichtigheidsbeginsel, het opnemen indien realisatie van de actieve latentie vrijwel zeker is, tot aan de huidige opvatting dat realisatie waarschijnlijk is.
Het realisatiebeginsel (art. 2:384 lid 2 BW) houdt in dat alleen winsten die zijn gerealiseerd (verwezenlijkt) worden verantwoord. Dit beginsel wordt ook wel (mede) gerekend tot het voorzichtigheidsbeginsel (zie par. 7). In de wet wordt het realisatiebeginsel uitdrukkelijk genoemd, met de mogelijkheid, sinds 2005, om daarvan af te wijken Dit betreft dan waardeveranderingen van (afgeleide) financiële instrumenten, andere beleggingen en agrarische voorraden waarvoor frequente marktnoteringen bestaan: deze ongerealiseerde ‘winsten’ mogen wel direct in het resultaat worden opgenomen. Het realisatiebeginsel wordt niet uitdrukkelijk genoemd in het CF, noch in IFRS of de RJ-Richtlijnen, maar speelt wel een duidelijke rol bij bijvoorbeeld het verantwoorden van opbrengsten en winsten uit hoofde van de verkoop van voorraden.
In MAB-artikelen komt de vraag aan orde of het realisatiebeginsel in enge of in ruime zin moet worden beschouwd. Beschouwing in enge zin betekent dat het opnemen van een ongerealiseerde winst een (al dan niet aanvaardbare) afwijking is van het realisatiebeginsel, beschouwing in ruime zin betekent dat dit onder voorwaarden nog steeds in overeenstemming is met het realisatiebeginsel.
Inzake tussentijdse winstneming op onderhanden projecten (destijds ook aangeduid als onderhanden werk) op basis van de ‘percentage of completion’ methode betoogt
In
In een reactie op dit artikel verzet
In een nawoord hierbij (
Het oudste artikel waarin een inhoudelijk aspect van het realisatiebeginsel aan de orde komt is van
In het op een na oudste artikel (
Het op twee na oudste artikel, uit 1970, behandelt wat als een eerste doorbreking van het strikte realisatiebeginsel kan worden beschouwd: de verwerking in de jaarrekening van vreemde valuta (
Een vaker voorkomend onderwerp inzake het realisatiebeginsel betreft beleggingen.
Dit geldt niet voor alle beleggingen, waarbij net als Klaassen, de mate van liquiditeit een rol speelt: “Bij beleggingen in onroerend goed speelt het realisatieprincipe echter wel een rol. Ongerealiseerde waardeveranderingen van onroerend goed zijn gebaseerd op taxatie, en dus subjectief, terwijl gerealiseerde waardeveranderingen feitelijk hebben plaatsgevonden. Daarnaast zijn ongerealiseerde waardeveranderingen van onroerend goed niet direct realiseerbaar, zodat het onderscheid tussen gerealiseerde en ongerealiseerde waardeveranderingen hier zeker van betekenis is.” (p. 66).
Het loslaten van het realisatiebeginsel bij beleggingen komt in latere artikelen in vergelijkbare zin aan de orde:
Bij de eerdergenoemde discussie over ruilresultaten speelde het realisatieprincipe op een andere wijze. Het uitstellen van de winst bij verkoop van een obligatie was volgens
Er zijn nog enkele onderwerpen waarbij het realisatiebeginsel aan de orde komt.
Uit de diverse artikelen in het MAB blijkt dat de meeste auteurs van mening waren dat het realisatiebeginsel niet te beperkt moest worden geïnterpreteerd en vanuit de economische context moest worden bezien. Wel bestond verschil van mening over de exacte betekenis van het realisatiebeginsel, met name de vraag of het onder bepaalde voorwaarden in de winst opnemen van ongerealiseerde waardeveranderingen wel of niet als een afwijking van dit beginsel of als een nadere uitwerking ervan diende te worden beschouwd. Die discussie speelde met name tot aan 2005. Tot die tijd stond het realisatiebeginsel nog ongeclausuleerd in de wet en werd er vanuit goede verslaggeving betoogd dat het in het resultaat opnemen van bijvoorbeeld ongerealiseerde waardestijgingen van liquide beleggingen wenselijk was. Een van de argumenten hiervoor was dat bij strikte handhaving van het realisatiebeginsel eenvoudig winst kon worden gecreëerd door een getimede verkoop van liquide beleggingen. Ook de RJ beriep zich tot aan 2005 bij de waardering aan beursgenoteerde effecten op de derogatiemogelijkheid van artikel 2:362 lid 4 BW: op basis van RJ 226.107/110 (Jaareditie 2004) dienden deze effecten, ‘indien voor het wettelijk inzicht noodzakelijk’, te worden gewaardeerd tegen marktwaarde met verwerking van alle waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening.
In 2005 is het in het resultaat opnemen van ongerealiseerde waardeveranderingen wettelijk mogelijk gemaakt, maar met de aanduiding dat dit een afwijking is van het realisatiebeginsel. Opvallend is dat dit niet alleen mogelijk is voor beleggingen die snel in liquide middelen kunnen worden omgezet, maar bijvoorbeeld ook voor beleggingen in vastgoed.
Uit de artikelen in het MAB blijkt voorts dat al vroeg (vanaf Philips (1966)) een koppeling werd gemaakt tussen het realisatiebeginsel en het uit de huidige recente regelgeving bekende concept van het nakomen van prestatieverplichtingen.
Het in de wet genoemde materialiteitsbeginsel (art. 2:363 lid 3 BW) stelt dat een post niet behoeft te worden vermeld indien deze van te verwaarlozen betekenis is voor het wettelijk vereiste inzicht. Dit wordt door de RJ nader uitgewerkt in RJ 115.2, waarbij in plaats van de term ‘materialiteit’ de term ‘materieel belang’ wordt gehanteerd.
In de woorden van
Diverse artikelen waarin het materialiteitsbeginsel wordt genoemd hebben betrekking op de toepassing daarvan in de accountantscontrole. Ook het beginsel van dubbele materialiteit in het kader van de duurzaamheidsverslaggeving wordt genoemd.
Het eerste artikel waarin dit begrip in het kader van de jaarrekening wordt besproken is van
De Bos geeft aan dat met name de operationalisering een probleem is en bespreekt de kwantitatieve criteria die de RJ daarvoor heeft opgesteld. Hij vindt dat het voordeel van het geven van kwantitatieve criteria (betere vergelijkbaarheid) opweegt tegen het nadeel van het niet volledig kunnen uitgaan van het belang van gebruikers voor hun oordeels- en besluitvorming.
Hij geeft voorts aan dat hij het niet eens is met het feit dat de RJ consequent voor de positieve benadering kiest, dat wil zeggen dat vermoedelijke relevante informatie moet worden opgenomen indien zij materieel is. Hij kiest voor een negatieve benadering van het materialiteitsbeginsel, dat wil zeggen dat informatie moet worden opgenomen tenzij dit niet materieel is. In
Toepassing van het materialiteitsbeginsel speelt een belangrijke rol in de enige jaarrekeningprocedure die door de AFM bij de Ondernemingskamer aanhangig is gemaakt; die inzake de jaarrekening 2007 van Spyker. Reimers (2008) geeft aan dat de Ondernemingskamer inzake 12 aangevoerde punten heeft geoordeeld dat deze individueel niet van materieel belang waren. Reimers voert hiertegen als bezwaar aan dat de Ondernemingskamer heeft nagelaten om de materialiteit te toetsen van alle punten gezamenlijk.
We zien in de artikelen een aantal specifieke ‘topics’ met betrekking tot materialiteit naar voren komen: wel of geen kwantitatieve criteria (staan nu nog steeds in de RJ), negatieve of positieve benadering (de negatieve benadering bestaat ook nog steeds), totaalbeoordeling van alle niet-materiële posten (wordt niet uitdrukkelijk genoemd), verschillende weging tussen toezichthouder en ondernemingen en accountant (is niet meer zichtbaar), en het achterwege laten van niet-materiële informatie (is niet aan de orde).
Het beginsel van ‘substance over form’ houdt in dat transacties en gebeurtenissen worden verantwoord in overeenstemming met de economische realiteit en niet slechts hun juridische gedaante. Dit beginsel is in de wet niet expliciet verwoord, maar is wel als dragend beginsel opgenomen in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving van de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ 110.116, met verdere uitwerking in RJ 116.106-112).
Het eerste artikel waarin in de context van externe verslaggeving het begrip substance over form wordt gebruikt betreft consolidatie en is van
Enkele jaren later geeft
En weer heel veel jaren later behandelen
In het verlengde van zijn eerdere artikel gaat
Deze opvatting lijkt niet te worden gedeeld door
Ook
De meeste auteurs van de hier genoemde MAB-artikelen zijn een uitgesproken voorstander van het beginsel van substance over form. Dit beginsel speelt met name een rol bij consolidatie, leasing, de classificatie van financiële instrumenten en het creëren van een nieuwe holding. De bij uitstek vanuit het juridische kader redenerende Beckman had duidelijk moeite met dit door accountants aangehangen beginsel, in het bijzonder bij het als eigen vermogen classificeren van schuldinstrumenten.
Uit dit overzichtsartikel blijkt dat vooral het CF, het voorzichtigheidsbeginsel en het realisatiebeginsel in redelijke mate aandacht hebben gekregen in het MAB. Of dit veel of weinig is, is moeilijk te zeggen. De meeste praktische vraagstukken die in relatie tot de beginselen hebben gespeeld of spelen, zijn wel ergens in deze 100 jaar aan de orde geweest. Wat wel opvalt, is dat in veel artikelen het beginsel slechts een enkele keer wordt genoemd in relatie tot een jaarrekeningvraagstuk. Uitzonderingen hierop zijn met name het voorzichtigheidsbeginsel in relatie tot actieve belastinglatenties en het realisatiebeginsel in relatie tot waardeveranderingen van beleggingen. Ik vind het opvallend dat er soms wel verschillende meningen in de artikelen naar voren zijn gekomen, maar dat het MAB nauwelijks gebruikt is als een forum voor polemieken en inhoudelijke discussie.
In de inleiding heb ik mij ook de vraag gesteld of er ontwikkelingen in de tijd waarneembaar zijn. Inhoudelijk zien we vooral ontwikkelingen bij de twee meest besproken beginselen.
Het voorzichtigheidsbeginsel is verschoven van een sterkere nadruk op voorzichtigheid tot een zwakkere nadruk (leidend tot bijvoorbeeld het eerder opnemen van actieve belastinglatenties).
Bij het realisatiebeginsel zien we juist een verschuiving van een meer liberale interpretatie (ook het als winst verantwoorden van ongerealiseerde resultaten kan een nadere invulling zijn van het realisatiebeginsel) tot een strakkere interpretatie (het als winst verantwoorden van ongerealiseerde waardeveranderingen is een afwijking van het realisatiebeginsel). In al die jaren is de heersende opvatting gebleven dat het in de winst-en-verliesrekening opnemen van ongerealiseerde waardeveranderingen van in het bijzonder financiële instrumenten en andere beleggingen gewenst of noodzakelijk is voor het geven van het vereiste inzicht. De genoemde liberale interpretatie was nodig om dit economische standpunt te kunnen verdedigen in een tijd dat de wet toepassing van het realisatiebeginsel zonder mogelijkheid tot afwijking voorschreef. Daarbij werd al dan niet een beroep gedaan op de derogatiebepaling van artikel 2:362 lid 4 BW.
Wat betreft de ontwikkelingen in de tijd heb ik ten slotte in Tabel
| Tijdsperiode | Aantal artikelen |
|---|---|
| 1950–1959 | 1 |
| 1960–1969 | 2 |
| 1970–1979 | 6 |
| 1980–1989 | 22 |
| 1990–1999 | 30 |
| 2000–2009 | 13 |
| 2010–2019 | 23 |
| 2020–2024 | 0 |
| Totaal | 97 |
Uit Tabel
Prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA – Martin is hoogleraar Externe Verslaggeving aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en raad bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam.
In enkele artikelen worden zowel ‘beginsel’ als ‘principe’ gebruikt. Deze dubbeltellingen heb ik in de totaaltelling geëlimineerd.
In latere wet- en regelgeving werd ook de egalisatie van negatieve ruilresultaten toegestaan.
Graag verwijs ik in dit verband nog naar het IFRS Practice Statement 2 ‘Making Materiality Judgements’.