Research Article
Print
Research Article
Conceptuele raamwerken en beginselen in 100 jaar MAB
expand article infoMartin Hoogendoorn
‡ Erasmus University Rotterdam, Rotterdam, Netherlands
Open Access

Samenvatting

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de mate waarin in 100 jaar MAB aandacht is besteed aan conceptuele raamwerken van de IASB en de RJ en aan algemene beginselen. In 97 artikelen is dit onderwerp op meer of minder uitgebreide wijze behandeld. De meeste artikelen hebben betrekking op het Conceptual Framework van de IASB en op het voorzichtigheidsbeginsel en het realisatiebeginsel. In de loop der tijd zijn de inzichten over aard en toepassing van deze beginselen gewijzigd.

Trefwoorden

Conceptueel raamwerk, continuïteitsbeginsel, toerekeningsbeginsel, matchingbeginsel, voorzichtigheidsbeginsel, realisatiebeginsel, materialiteitsbeginsel, substance over form

Relevantie voor de praktijk

Ook in de huidige tijd blijft het van belang om na te denken over de grondslagen van verslaggeving. Uit het historisch overzicht blijkt bijvoorbeeld dat veel kritiekpunten die zijn geuit op het Conceptual Framework van de IASB nog steeds relevant zijn. Ook zijn het Conceptual Framework en enkele beginselen relevant voor duurzaamheidsverslaggeving.

1. Inleiding

In dit artikel in het kader van het jubileumnummer 100 jaar MAB neem ik het onderwerp conceptuele raamwerken en beginselen onder de loep. Ik ben gedoken in het zo prachtig beschikbare online-archief van het MAB. Vooraf heb ik mij vragen gesteld als: in hoeverre is er in het MAB aandacht besteed aan dit onderwerp, zijn daarbij ontwikkelingen in de tijd waarneembaar, en waren er verschillen van mening?

Inzake de conceptuele raamwerken heb ik mij gericht op die van de IASB en de RJ (het Stramien). Bij de keuze van de te onderzoeken beginselen heb ik de behandeling daarvan in mijn artikel uit 2016 tot uitgangspunt genomen (Hoogendoorn 2016).

1.1. De selectie van artikelen

Op basis van het relevante trefwoord ben ik nagegaan in hoeverre aan het onderwerp in het MAB aandacht is besteed (met peildatum 1 april 2024). Daarbij heb ik gezocht op zowel de term ‘beginsel’ als de term ‘principe’, dus bijvoorbeeld continuïteitsbeginsel en continuïteitsprincipe.1

Ik heb niet geselecteerd op bijvoorbeeld ‘continuïteit’, ‘voorzichtigheid’ of ‘vergelijkbaarheid’ sec, omdat dit te algemene termen zijn die niet voldoende zijn toegespitst op het meer conceptuele karakter. Ook zou het onderzoek te omvangrijk worden: zo komt bijvoorbeeld het begrip ‘continuïteit’ voor in 816 artikelen, tegenover 22 artikelen met de term continuïteitsbeginsel/principe. Afgezien van de term ‘Conceptual Framework’ heb ik niet gezocht op de Engelstalige equivalenten.

Ik heb vervolgens van de artikelen kennisgenomen en daaruit een selectie gemaakt van de artikelen die betrekking hebben op het vakgebied externe verslaggeving. Artikelen op het gebied van accountantscontrole en fiscaliteit, waarin deze beginselen soms ook besproken worden, heb ik dus buiten beschouwing gelaten. Ook boekbesprekingen, de in oudere MAB’s voorkomende repertoria en verslagen van congressen heb ik niet in de selectie opgenomen.

In Tabel 1 geef ik een algemeen overzicht van de ‘scores’. In de paragrafen daarna ga ik in op de geselecteerde artikelen. Twee beginselen die ik in mijn artikel uit 2016 heb genoemd behandel ik niet, omdat zij in het MAB verder niet worden genoemd: het vergelijkbaarheidsbeginsel en het stelselmatigheidsbeginsel.

Tabel 1.

Artikelen in het MAB over conceptuele raamwerken en beginselen.

Raamwerk / Beginsel Aantal artikelen in het MAB Betreft Externe Verslaggeving Aantal artikelen zonder toevoeging beginsel/principe Behandeling in paragraaf
Conceptual Framework 210a 62 n.v.t. 2
Stramien 124 45 n.v.t. 3
Continuïteitsbeginsel 22b 15 816 4
Toerekeningsbeginsel 17c 10 263 5
Matchingbeginsel 20d 16 214 6
Voorzichtigheidsbeginsel 120e 89 374 7
Realisatiebeginsel 72f 62 551 8
Materialiteitsbeginsel 26g 18 171 9
Substance over form 33h 24 n.v.t. 10
Totaal 644 341 2389 n.v.t.

1.2. De bespreking van de artikelen

Uit Tabel 1 kan worden afgeleid dat in totaal 341 artikelen op het gebied van externe verslaggeving zijn verschenen waarin een raamwerk en/of beginsel is genoemd. Al deze artikelen heb ik inhoudelijk geraadpleegd en onderzocht op het trefwoord. Voor veel artikelen geldt dat alleen aan het raamwerk of beginsel wordt gerefereerd, zonder dat sprake is van een inhoudelijke analyse of reflectie. Die artikelen bespreek ik niet. Zo resteren 97 artikelen, waarop ik hierna meer of minder uitgebreid inga.

2. Conceptual framework

In 1989 publiceerde het toenmalige IASC het ‘Framework for the Preparation and Presentation of Financial Statements’. In 2010 en 2018 is dit aangepast door de IASB en de titel werd gewijzigd in ‘Conceptual Framework for Financial Reporting’. Eerdere Discussion Papers verschenen in 2006 en 2014, en Exposure Drafts (ED’s) in 2008 en 2015. In de wandelgangen werd en wordt dit raamwerk kortweg aangeduid met Conceptual Framework of afgekort CF (deze afkorting wordt hierna gebruikt).

2.1. De aanloop tot het CF

Het eerste artikel waarin over het CF in relatie tot het IASC wordt gesproken komt van Muis (1979), bestaande uit een (Engelstalige) rede, gehouden tijdens de derde Jeruzalem Conferentie, georganiseerd door het Instituut voor Accountants in Israël. Dit artikel is gepubliceerd in 1979, dus 10 jaar voordat het eerste CF werd gepubliceerd. Muis roept op om een CF te gaan ontwikkelen.

Burggraaff (1982), van 1980 tot 1982 voorzitter van het IASC (de enige Nederlander ooit), geeft in een rede voor de American Accounting Association (AAA) aan dat het IASC worstelt met de uitdaging om een eigen wereldwijd geldend CF te ontwikkelen en dat daarbij de vorderingen van de FASB in de Verenigde Staten met belangstelling worden gevolgd.

Een latere voorzitter van het IASC, David Tweedie (1999), benadrukt het CF als een belangrijk instrument om internationale harmonisatie te bewerkstelligen.

2.2. Kritiek op het CF (versies 1989 en 2010)

Als inmiddels het CF in 1989 is gepubliceerd, is Bak (1992) de eerste die met een inhoudelijke kritiek komt: dat betreft niet het CF zelf, maar zijn constatering dat bij het vaststellen van de specifieke regelgeving het stemgedrag van de leden belangrijker lijkt dan een consistente, op het CF gebaseerde, gedachtegang. Als voorbeelden noemt hij het afwijzen van de lifo-methode van voorraadwaardering (terwijl substantiehandhaving als mogelijk concept in het CF wordt aangegeven) en de (toenmalige) voorkeur voor het niet activeren van ontwikkelingskosten (waarbij ‘voorzichtigheid’ het wint van ‘relevantie’, zonder dat dit uit het CF volgt).

Het duurt een flink aantal jaren voordat er in het MAB weer kritische opmerkingen worden gemaakt bij dit CF. Dat gebeurt pas echt vanaf het moment dat er een Discussion Paper (DP) verschijnt om het CF te gaan aanpassen.

Langendijk (2005) heeft als bezwaar dat het CF geen keuze maakt op het gebied van waarderingsgrondslagen en instandhoudingsdoelstelling. Knoops (2007) is het niet eens met de eenzijdige nadruk op de doelstelling van ‘decision usefulness’ (nuttig voor de oordeels- en besluitvorming van gebruikers) en zou dat liever vervangen zien door het bredere ‘accountability’. De titel van zijn column luidt ‘Waar zijn de gebruikers?’. Knoops geeft aan dat wordt uitgegaan van vermeende informatiebehoeften van vermeende gebruikers en stelt vast dat onder de 170 comment letters op het Discussion Paper tot herziening van het CF er vrijwel geen reacties zijn van gebruikers.

Ook Van Offeren and De Bruijn (2007) behandelen de doelstelling. Zij betogen dat ‘decison usefulness’ vooral gericht is op de geconsolideerde jaarrekening, terwijl ‘stewardship’ (het afleggen van rekening en verantwoording) past bij de enkelvoudige jaarrekening.

Hoogendoorn (2008) bekritiseert de in het CF opgenomen balansbenadering: op basis van gebruikersbehoeften zou veeleer de winst-en-verliesrekening centraal moeten staan. Ook heeft hij kritiek op de ‘entity view’ die wordt gehanteerd in plaats van de ‘parent company view’ (rapportering vanuit de groep respectievelijk vanuit de moedermaatschappij), hetgeen onder andere leidt tot het niet afschrijven op goodwill.

Ter Hoeven (2013) heeft kritiek op het definiëren van een ‘reporting entity’ (de rapporterende eenheid) op basis van economische activiteiten en niet de juridische vorm. Hij stelt dat dit onderwerp geen plaats moet krijgen in het CF, omdat het aan de landen zelf is om eisen te stellen aan de rapportageverplichtingen.

Van Offeren et al. (2013) bespreken de wijzigingen die in 2010 zijn aangebracht, betreffende twee onderwerpen: het doel van financiële verslaggeving en de kwalitatieve kenmerken. Ze benadrukken als fundamenteel punt dat niet langer wordt gesproken over het CF voor de jaarrekening (‘financial statements’), maar van een CF voor financiële verslaggeving (‘financial reporting’), waarmee het toepassingsgebied is vergroot. Zij vinden dit geen goede ontwikkeling: ‘hoe ruimer de reikwijdte van het framework wordt, hoe minder scherp de doeleinden, elementen, verwerkings- en waarderingsgrondslagen kunnen worden bepaald.’ (p. 363). Bij beperking tot een CF voor de jaarrekening zou de ‘stewardship’-functie van financiële verslaggeving een gelijkwaardige betekenis krijgen naast de ‘decision usefulness’-functie.

2.3. Kritiek op het CF (ED 2015)

In de geschiedenis van het MAB zijn diverse themanummers verschenen, waarbij er slechts één themanummer gewijd is aan beginselen van financiële verslaggeving: het nummer van januari 2016. Hierin werd de ED van de IASB in 2015, waarin wijzigingsvoorstellen van het CF werden gepresenteerd, besproken. Deze ED, anders dan die in 2010, bevatte alle hoofdstukken van het CF.

Na de inleiding op het themanummer is het eerste artikel in dit themanummer van Ter Hoeven (2016). Hij concludeert dat de IASB de ED vooral heeft aangepakt om keuzes te rechtvaardigen die de IASB in een eerder stadium bij de ontwikkeling van specifieke standaarden heeft gemaakt; keuzes die moeilijk verenigbaar waren met het oude CF. Ter Hoeven spreekt dan ook van een ‘filling the gap’-exercitie. Voorts constateert hij dat de IASB zijn vingers niet echt brandt aan conceptuele uitgangspunten die ten grondslag zouden kunnen liggen aan de winst-en-verliesrekening enerzijds en OCI (Other Comprehensive Income, directe mutaties in het eigen vermogen) anderzijds. ‘Vooral door het gebruik van relevantie als kapstokbeginsel voorkomt de IASB dat hij zich committeert aan conceptuele uitgangspunten in de ontwikkeling van de toekomstige standaarden.’ (p. 9). De IASB houdt dan ook naar zijn mening genoeg ruimte over om in de toekomst alle kanten op te kunnen met zijn keuzes in de ontwikkeling van toekomstige standaarden. Ter Hoeven vindt tegelijkertijd dat de IASB zich ook van zijn politiek sensibele en pragmatische kant laat zien door voorzichtigheid en ‘stewardship’ als begrippen weer op te nemen en het zo te verantwoorden dat de herintroductie van deze begrippen het CF inhoudelijk niet verandert. ‘Zo wordt voorzichtigheid in het kader van neutraliteit verantwoord, wat in ieder geval semantisch gezien als een opmerkelijke vondst kan worden beschouwd. Enige taalkundige acrobatie is hier de IASB niet vreemd.’ (p. 17), aldus Ter Hoeven.

Het tweede artikel is van mijn hand en gaat over het CF en de algemene beginselen (Hoogendoorn 2016). Ik stel daarin vast dat het op zijn minst opvallend is dat de traditionele algemene beginselen die in de EU Accounting Directive van 2013 en in Titel 9 (nog steeds) zijn opgenomen een zo beperkte plaats hebben gekregen in het CF. Dat was al zo bij het CF 1989 en dat is nog steeds zo in het CF 2010 en de ED. Dit zou niet altijd tot botsingen leiden. Soms is een algemeen beginsel wel opgenomen in het CF, maar op een minder prominente plaats, zoals het toerekeningsbeginsel, het voorzichtigheidsbeginsel en het beginsel van substance over form. Soms wordt het beginsel niet genoemd in het CF, maar wordt het wel gehanteerd in IFRS, zoals het stelselmatigheidsbeginsel. Ik heb in dit artikel aangegeven dat er twee beginselen zijn die een beperktere betekenis hebben in het CF en IFRS: het matchingbeginsel en vooral het realisatiebeginsel.

In het themanummer bespreekt vervolgens Backhuijs (2016) de definities van de elementen activa en vreemd vermogen en het daaruit resulterende eigen vermogen. In het bijzonder gaat hij in op niet-marktconforme transacties met de overheid, waarbij de definities van de elementen wel van marktconformiteit uitgaan. Ook gaat hij in op het in het CF niet verder uitgewerkte onderscheid tussen vreemd vermogen en eigen vermogen, waarbij Backhuijs aangeeft dat het CF hinkt op twee gedachten: het eigen vermogen als restantpost (de laagste betalingsrechten) en het eigen vermogen op basis van statutaire zeggenschapsrechten.

Brouwer (2016) bespreekt in het laatste artikel van het themanummer de aandacht die het CF wijdt aan rapportering over prestaties. Hij constateert dat het CF hier tekortschiet: het belang van relevante informatie over prestaties vraagt om een meer prominente plaats in het CF, en een meer genuanceerde aanpak. Dat gaat verder dan de afgrenzing tussen winst en verlies en het OCI: inzicht in prestaties vraagt in ieder geval om afzonderlijke informatieverschaffing over alle relevante attributen van het resultaat door een nadere onderverdeling van winst of verlies. Ook stelt Brouwer dat recycling (de overboeking naar winst of verlies vanuit het OCI) niet bijdraagt aan relevantie van het winstcijfer.

De in het themanummer geuite kritiek van Ter Hoeven en Brouwer op het ontbreken van een zelfstandige definitie van winst en verlies (of baten en lasten), en daarmee van een conceptuele afgrenzing met OCI, wordt gedeeld door Backhuijs et al. (2017).

En daarna wordt het stil in het MAB. Alleen verschijnt in 2017 nog een artikel van Vandemaele and Janssen (2017), die het concept ‘accounting conservatisme’ bespreken en aandacht besteden aan de belangrijkste elementen binnen het CF die bijdragen aan conservatisme in financiële overzichten. Naast een behandeling van het voorzichtigheidsbeginsel wordt er vooral aandacht besteed aan de definitie van activa als bron van conservatisme.

2.4. Evaluatie

Het CF van de IASB is vooral in de jaren 2007 tot en met 2017 regelmatig een onderwerp geweest in het MAB, met als ‘hoogtepunt’ uiteraard het themanummer in 2016. In die periode was het oude CF aan herziening toe en de meeste artikelen geven gerichte kritiek op aspecten van de CF die naar de mening van de auteurs wijzing zouden behoeven. Dit betreft vooral:

  • de doelstelling van ‘decision usefulness’: te smal (‘accountantability’ zou beter zijn; ‘stewardship’ zou een gelijkwaardige plaats moeten krijgen; alleen geschikt voor de geconsolideerde jaarrekening);
  • de ‘entity view’ van de onderneming en het definiëren van de ‘reporting entity’;
  • de balansbenadering: op basis van gebruikersbehoeften zou de winst-en-verliesrekening meer centraal moeten staan;
  • het ontbreken van een conceptuele benadering om winst of verlies te onderscheiden van OCI, het gebrek aan aandacht voor inzicht in de prestaties, en de beperkte relevantie van recycling;
  • het ontbreken van een keuze maken op het gebied van waarderingsgrondslagen en instandhoudingsdoelstellingen.

Naar mijn mening terechte kritiekpunten. Maar het heeft niet geholpen. Voor de in 2018 definitief geworden versie van het CF zouden deze kritiekpunten nog op dezelfde wijze kunnen gelden. Met één lichtpuntje: ook al leidt dit niet tot een wijziging van het CF, op basis van de in 2024 verschenen IFRS 18 ‘Presentation and Disclosure in the Financial Statements’ wordt het inzicht in de prestaties van een entiteit aanzienlijk verbeterd.

3. Stramien

Het Stramien voor de opstelling en vormgeving van jaarrekeningen (RJ 930) is een letterlijke vertaling van de vorige versie van het IASB Conceptual Framework uit 1989. Het Stramien is nog niet aangepast aan de nieuwste versie.

Het (ontwerp-)Stramien wordt in 45 artikelen vanaf 1990 genoemd als referentiekader, bijna altijd met een enkele korte inhoudelijke verwijzing of met slechts de mededeling dat het CF van de IASB in Nederland is opgenomen als Stramien. Slechts in drie artikelen krijgt het Stramien wat uitgebreidere aandacht.

Het eerste is dat van Jager and Van Veen (2001) over de verwerking van leasecontracten. Het begrip ‘stramien’ wordt in het artikel zelfs 35 keer genoemd. Ze behandelen in het bijzonder het uitgangspunt in het Stramien van de ‘asset en liability’-benadering, in tegenstelling tot de ‘risks en reward’-benadering. Aan de hand van het Stramien wordt nagegaan hoe de leasecontracten zouden moeten worden verwerkt en de auteurs concluderen dat op basis van het Stramien alle leasecontracten in de balans van de lessee zouden moeten worden opgenomen, waarmee het onderscheid tussen financiële en operationele leasing vervalt.

Dit pleidooi stamt uit 2001. In 2016 is, na veel jaren discussie, IFRS 16 ‘Leases’ tot stand gekomen, op basis waarvan voor de lessee het onderscheid tussen operationele en financiele lease inderdaad is vervallen. RJ 292 ‘Leasing’ laat het onderscheid wel intact.

Het Stramien komt ook uitgebreider aan de orde in De Bos (2002): hij stelt vast dat op basis van de actiefdefinitie in het Stramien meer immateriële activa in de balans zouden moeten worden opgenomen.

Langendijk (2019) ten slotte, stelt vast dat in het Stramien ten opzichte van het nieuwe CF meer aandacht bestaat voor de rekenschapsfunctie (‘stewardship) van de jaarrekening, naast de functie van ‘decision usefulness’. Hij doet ook de bijzondere constatering dat het Stramien een keer gehanteerd is als toetsingskader door het CBb (College van Beroep voor het bedrijfsleven) bij de beoordeling of de accountant zijn taak goed heeft vervuld.

4. Continuïteitsbeginsel

4.1. Het beginsel

Op basis van het continuïteitsbeginsel (art. 2:384 lid 3 BW) wordt de jaarrekening opgemaakt onder de veronderstelling van continuïteit, tenzij deze veronderstelling onjuist is. In RJ 170 wordt het beginsel nader uitgewerkt, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen twee situaties:

  • Er bestaat materiële onzekerheid over de continuïteit van het geheel der werkzaamheden van de rechtspersoon (waarbij materiële onzekerheid gelijk is te stellen aan het in de wet genoemde begrip ‘gerede twijfel’). In dat geval kan de rechtspersoon niet meer op eigen kracht aan zijn verplichtingen voldoen en is de rechtspersoon afhankelijk van de medewerking van belanghebbenden, zoals banken. Zolang er een reële kans bestaat dat de medewerking van belanghebbenden en de werkzaamheden van de rechtspersoon kunnen worden voortgezet, wordt de jaarrekening opgemaakt met inachtneming van het continuïteitsbeginsel.
  • Discontinuïteit is onontkoombaar. In dat geval is het continuïteitsbeginsel niet meer van toepassing.

Het continuïteitsbeginsel (‘going concern principle’) wordt genoemd in het CF (par. 3.9) en is een algemeen uitgangspunt in IFRS.

4.2. De bespreking van het beginsel in de artikelen

Het eerste artikel waarin het continuïteitsbeginsel als zodanig wordt genoemd betreft Van Philips (1966). Hij stelt bij zijn bespreking van de bepaling van periodewinsten dat de periode-indeling, ‘gegeven het continuïteitsbeginsel, niets anders (is) dan een fictie’, waarmee de totaalwinst willekeurig wordt doorgehakt in perioden (p. 200).

Het eerste artikel in het MAB dat het vraagstuk van continuïteit in relatie tot de jaarrekening als onderwerp neemt, is van Schippers (1983). Hij bespreekt de verschillende fasen van dreigende discontinuïteit en hij neemt afstand van de toenmalige opvatting van het Tripartiete Overleg (de voorloper van de Raad voor de Jaarverslaggeving), dat de ‘onmogelijkheid’ van continuïteit als voorwaarde noemt voor het laten vallen van het continuïteitsbeginsel. Dat standpunt vinden we ook in de huidige Richtlijn terug door middel van de term ‘discontinuïteit is onontkoombaar’. Schippers vindt echter dat waardering op liquidatiebasis al mogelijk zou moeten als de kans op beëindiging van de activiteiten groter is dan de kans op voortzetting.

Klaassen (1984) bepreekt in zijn artikel het bijzondere standpunt van P.A. Wessel inzake de relatie tussen het continuïteitsbeginsel en de waarderingsgrondslag. Wessel meent dat bij waardering tegen vervangingswaarde structureel met continuïteit rekening wordt gehouden, maar bij toepassing van historische kosten wordt naar zijn mening het continuïteitsbeginsel verwaarloosd. Klaassen vindt dit duidelijk te ver gaan en meent dat het toepassen van historische kosten en het vermelden van de actuele waarde in de toelichting voldoende inzicht geeft.

Ten slotte ontstaat in het MAB nog een echte polemiek rondom het continuïteitsbeginsel. Van Eeghen (2015) bespreekt artikel 2:384 lid 3 BW. Naar zijn mening mag op basis van de wet in geval van ‘gerede twijfel’ over de continuïteit van de rechtspersoon de jaarrekening niet meer worden opgemaakt op basis van het continuïteitsbeginsel, maar dient te worden uitgegaan van liquidatiegrondslagen. De RJ-Richtlijnen en de NBA-controlestandaarden sluiten daar niet op aan. Dieleman (2015) schrijft hierop een reactie in de rubriek ‘Lezers reageren’, waarin hij het niet eens is met de conclusie van Van Eeghen en waarin hij de in de regelgeving opgenomen bepalingen verdedigt.

4.3. Evaluatie

Concluderend heeft het continuïteitsbeginsel maar in twee artikelen (plus een reactie) echt centraal gestaan. In die artikelen wordt gepleit voor het eerder loslaten van het continuïteitsbeginsel en het daarmee eerder waarderen tegen liquidatiewaarden, anders dan in de huidige wet- en regelgeving.

5. Toerekeningsbeginsel

5.1. Het beginsel

Het toerekeningsbeginsel (of ‘accrual accounting’) (art. 2:362 lid 5 BW) ligt ten grondslag aan een balans en winst-en-verliesrekening en houdt in dat kasstromen, zoals deze begrepen zijn in het kasstroomoverzicht, worden toegerekend aan perioden om te komen tot opbrengsten en kosten en activa en verplichtingen. Dit is een methodiek om financiële prestaties weer te geven. Toerekening van opbrengsten en kosten dient plaats te vinden aan de juiste periode. Wat de juiste periode is, blijkt niet uit het toerekeningsbeginsel, maar wordt bepaald door andere beginselen en uitgangspunten. Zo zijn de bepalingen voor opbrengstverantwoording in IFRS 15 en RJ 221/270 wel een uitwerking van het toerekeningsbeginsel, maar het beginsel zelf is niet richtinggevend voor de wijze waarop de toerekening dient plaats te vinden.

5.2. De bespreking van het beginsel in de artikelen

Het eerste artikel waarin een inhoudelijke opmerking over het toerekeningsbeginsel wordt gemaakt betreft Bindenga (1987), die het winstbegrip van Brezet bespreekt. Bindenga stelt dat Brezet bij zijn vooral op het toerekeningsbeginsel gebaseerde benadering van winstbepaling te weinig aandacht heeft voor de juiste vermogensbepaling, waar ook het voorzichtigheidsbeginsel een rol speelt. In die opvatting doorbreekt het voorzichtigheidsbeginsel het toerekeningsbeginsel, omdat een uit toerekening van ingaande kasstromen voortkomende actiefpost uit oogpunt van voorzichtigheid moet worden afgewaardeerd. Bindenga gaat in een artikel in 1988 hierop voort en spreekt van de dualistische functie van de balans: ‘Behalve een hulpoverzicht van het bepalen van resultaten dient de balans ook inzicht te geven in de grootte en samenstelling van de bezittingen en schulden.’ (p. 318).

Zo’n 15 jaar later bespreekt Van der Wel (2002) bij zijn behandeling van het onderwerp voorzieningen dit dualisme opnieuw, maar nu in de context van de inmiddels ontwikkelde opvattingen van de IASB (CF) en de RJ (Stramien). Van der Wel geeft aan dat de bepaling van activa en verplichtingen in de balans de voorrang krijgt, en dat de opbrengsten en kosten daarvan worden afgeleid. De toepassing van het toerekeningsbeginsel en het daamee samenhangende matchingbeginsel worden daarmee ‘gemitigeerd’ (p. 453).

Vos and Ferreo Scholte (2012) bespreken de jaarrekening van gemeenten en geven aan dat het stelsel van verslaggeving wel is gebaseerd op het toerekeningsbeginsel, maar dat er een aantal substantiële verschillen bestaat tussen de toepassing daarvan in gemeenten en in ondernemingen. Gemeenten passen een ‘gemodificeerd baten- en lastenstelsel’ (p. 588) toe.

In nog een tweetal artikelen wordt inhoudelijk aan het toerekeningsbeginsel gerefereerd:

  • Langendijk (2011) behandelt hoe het accountantshonorarium aan boekjaren dient te worden toegerekend: op basis van de in het boekjaar door de accountant verrichte activiteit of op basis van de jaarrekening waarop het werk van de accountant is verricht. Langendijk stelt dat het tweede alternatief aansluit bij het toerekeningsbeginsel, waarbij in de balans een verplichting wordt opgenomen ter grootte van het geschatte honorarium voor de controle van de jaarrekening van het desbetreffende boekjaar (die wordt uitgevoerd na afloop van het boekjaar).
  • Vergoossen (2018) geeft in een column aan dat de mogelijkheid voor microrechtspersonen om bijvoorbeeld huurkosten afhankelijk te stellen van het moment van betaling regelrecht in strijd is met het toerekeningsbeginsel.

5.3. Evaluatie

Samenvattend valt in eerste instantie op dat het toerekeningsbeginsel zowel in engere zin is opgevat (wel of niet kasstromen alloceren, zoals bij Vergoossen (2018)) als in ruimere zin, waarbij de juistheid van de toerekening wordt behandeld. In de beperkte opvatting van de betekenis van het toerekeningsbeginsel kan er dan ook geen sprake zijn van dualiteit tussen de balans en de winst-en-verliesrekening: het toerekeningsbeginsel als zodanig laat zich niet uit over een primaire benadering vanuit de balans dan wel vanuit de winst-en-verliesrekening.

6. Matchingbeginsel

6.1. Het beginsel

Het matchingbeginsel houdt in dat kosten in dezelfde periode worden verantwoord als die waarin de gerelateerde opbrengsten zijn verantwoord. Het matchingbeginsel en het toerekeningsbeginsel hangen direct met elkaar samen en worden ook weleens door elkaar heen gebruikt. Het toerekeningsbeginsel is neutraal en stelt slechts dat toerekening aan de juiste periode dient plaats te vinden. Het matchingbeginsel bepaalt dat bij deze toerekening samenhangende kosten en opbrengsten tegelijkertijd dienen te worden verantwoord.

Opvallend is dat hoewel het matchingbeginsel in de theorie van de externe verslaggeving altijd een belangrijke plaats heeft gekregen, dit beginsel als zodanig in de wet- en regelgeving niet expliciet wordt genoemd.

Samenhangende opbrengsten en kosten worden echter alleen tegelijkertijd opgenomen indien dit niet strijdig is met de definitie van een actief of verplichting: dit sluit aan op de balansbenadering van externe verslaggeving. In het CF van het IASB wordt dit als volgt verwoord: ‘matching of costs with income is not an objective of the Conceptual Framework. The Conceptual Framework does not allow the recognition in the statement of financial position of items that do not meet the definition of an asset, a liability or equity.’ (par. 5.5).

6.2. De bespreking van het beginsel in artikelen

Het eerste artikel waarin uitdrukkelijk op het matchingbeginsel is ingegaan betreft Brink (1991) over de verwerking van pensioenen in de jaarrekening: Hoe leggen we de relatie tussen kosten (pensioen na afloop van de diensttijd) en opbrengsten (de produktieve prestaties tijdens de diensttijd). ‘Het beginsel is duidelijk, de praktische uitwerking roept een aantal fundamentele vragen op.’ (p. 472), aldus Brink. Dieleman (2013) stelt in dat verband dat het bij eindloonregelingen rekening houden met verwachte loonstijgingen overeenstemt met het matchingbeginsel.

Schoen (1996) gaat in op de jaarrekening van verzekeringsmaatschappijen en noemt de ‘kloof tussen voorzichtigheid ten behoeve van de toezichthouder enerzijds en het in ruime mate voldoen aan het matching- en realisatiebeginsel ten behoeve van de andere belanghebbenden bij een jaarrekening’ (p. 22), een kloof die volgens hem niet gemakkelijk overbrugd zal kunnen worden.

Een volgend artikel is van Van der Wel (1996). De situatie betreft de verwerking van zogenaamde ruilresultaten: resultaten behaald bij de verkoop van vastrentende waarden behorende tot de vaste activa, waarbij de verkochte vastrentende waarden worden vervangen (geruild) voor nieuwe vastrentende waarden. Deze ruilresultaten werden destijds niet direct in de winst-en-verliesrekening geboekt, maar verdeeld over de (fictieve) resterende looptijd van de verkochte effecten. Deze verwerkingswijze is, aldus Van der Wel, gebaseerd op het matchingbeginsel: immers, een ruilresultaat is een indicatie van het verschil tussen de vaste rente van het financieel instrument en de marktrente op het moment van ruil, en deze marktrente moet worden vergoed voor het nieuwe instrument. Door de ruilresultaten te verdelen over de resterende looptijd van het verkochte instrument, blijft gedurende die looptijd de oorspronkelijke rente als kosten verantwoord. Deze methodiek gold echter alleen voor positieve ruilresultaten. Negatieve ruilresultaten dienden direct te worden verwerkt in het resultaat. Van der Wel (1996) merkt daarover op: ´Hoewel dit laatste ongetwijfeld als voorzichtig kan worden gekenschetst is het de vraag of dit wel opweegt tegen het argument van de matching. Hier zij maar eens opgemerkt dat het voorzichtigheidsprincipe natuurlijk geen bedrijfseconomisch beginsel is in tegenstelling tot het matchingprincipe. Voorzichtigheid is eigenlijk primair een antimisbruikregel die mogelijkerwijs de toepassing van het matchingprincipe begrenst.’ (pag. 10).2

Een andere visie op dit vraagstuk heeft Oosenbrug (1997). Hij vindt ook dat ruilresultaten moeten worden verdeeld naar de toekomst, maar geeft aan dat rechtvaardiging van deze methode met het matchingbeginsel niet juist is, omdat dat beginsel stelt dat kosten moeten worden gematcht met opbrengsten (en dus niet gaat over het naar de toekomst verdelen van baten). Het dragende argument moet volgens hem zijn het ‘substance over form’-beginsel.

De rol van het matchingbeginsel bij het verantwoorden van voorzieningen wordt besproken in een artikel van Van der Wel (2002). Hij geeft aan dat door het stellen van strengere eisen aan het vormen van voorzieningen, waarbij de balansbenadering overheerst, het matchingbeginsel op de achtergrond is geraakt.

Toepassing van het matchingbeginsel komt voorts aan de orde in Naarding and Langendijk (2007). Zij bespreken de historische discussie, met name in de Verenigde Staten, of voor winstbelastingen het matchingbeginsel van toepassing zou moeten zijn, leidend tot latente belastingen, of dat winstbelastingen niet als kosten moeten worden aangemerkt.

Anders dan nu was het in het verleden toegestaan om bij een overname gekochte goodwill direct af te boeken van het eigen vermogen. Backhuijs and Camfferman (2012) geven aan dat daarmee het matchingbeginsel wordt gefrustreerd, omdat tegenover de toekomstige ‘overwinsten’ bij de overgenomen partij geen lasten komen te staan uit hoofde van het voor de verwerving van die overwinsten (als goodwill) betaalde bedrag.

6.3. Evaluatie

Zoals aangegeven, speelt het matchingbeginsel in de huidige wet- en regelgeving, gebaseerd op de balansbenadering, een ondergeschikte rol. Dat komt ook terug in de artikelen, zonder dat dit feit als zodanig wordt betreurd. Toch blijkt het matchingbeginsel nog wel als verdediging voor verwerking in de jaarrekening te worden aangedragen, zoals inzake pensioenen, latente belastingen en goodwill.

Inzake latente belastingen zien we doorbreking van de matching op twee punten. Naast het niet altijd opnemen van een actieve latentie betreft dit de mogelijkheid voor een kleine of microrechtspersoon om fiscale grondslagen toe te passen in zijn jaarrekening: dan wordt niet het matchingprincipe toegepast, maar wordt de jaarlijks te betalen belasting als kosten verantwoord.

Inzake goodwill is afboeking van het eigen vermogen niet meer toegestaan, maar de huidige IFRS-systematiek van verwerking van goodwill (het verbod op systematische afschrijving) is eveneens in strijd met het matchingbeginsel.

En inzake de ruilresultaten geldt dat het op basis van de huidige regelgeving in het geheel niet meer is toegestaan om de verantwoording van ruilresultaten in de winst-en-verliesrekening uit te stellen, ook al is het substance over form-beginsel dominant (zie par. 10).

De meest basale vorm van matching heeft geen plaats gekregen in de artikelen, maar staat ook anno 2024 nog recht overeind: tegenover de opbrengsten uit hoofde van verkoop of dienstverlening dienen de daarmee samenhangende kosten te worden verantwoord.

7. Voorzichtigheidsbeginsel

7.1. Het beginsel

In algemene zin is het voorzichtigheidsbeginsel het in aanmerking nemen van voorzichtigheid bij het opmaken van een jaarrekening. De wet (art. 384 lid 2) stelt dat bij de toepassing van de grondslagen voorzichtigheid wordt betracht en geeft specifiek aan dat voorzienbare verplichtingen en mogelijke verliezen die hun oorsprong vinden vóór het einde van het boekjaar in acht kunnen worden genomen indien zij vóór het opmaken van de jaarrekening bekend zijn geworden. Daarmee heeft het voorzichtigheidsbeginsel vooral betrekking op het tijdig verantwoorden van verliezen en lasten (waaronder het afboeken van activa). In ruimere zin omvat het voorzichtigheidsbeginsel ook het realisatiebeginsel: het niet te vroeg verantwoorden van winsten en baten.

In het CF is het beginsel omschreven als het inbouwen van een mate van zorg bij het maken van schattingen. Dit betreft zowel lasten als baten en zowel activa als verplichtingen. De invulling is wel beperkt tot het maken van schattingen en speelt niet bij de keuze van de wijze van verwerken van transacties en gebeurtenissen (zoals het wel of niet opnemen van immateriële activa).

7.2. De bespreking van het beginsel in artikelen

Uit Tabel 1 blijkt dat het voorzichtigheidsbeginsel het beginsel is waaraan het meest is gerefereerd in 100 jaar MAB. Ook hier geldt dat in de meeste artikelen het beginsel maar even kort wordt aangestipt. Bij uitstek dit beginsel komt ook in diverse artikelen over fiscaliteit aan de orde; zoals hiervoor aangegeven bespreek ik deze niet.

7.2.1. Voorzichtigheidsbeginsel en bedrijfseconomie

In par. 6.2 is al verwezen naar Van der Wel (1996), die het voorzichtigheidsprincipe primair een antimisbruikregel noemt.

Traas (1991) vraagt zich af in hoeverre de jaarrekening een bedrijfseconomisch kompas zal zijn. Hij constateert dat het voorzichtigheidsbeginsel een verstorende rol speelt, omdat het daarbij gaat om met de toekomst verbonden kosten die niet worden geactiveerd, zoals ‘research- en ontwikkelingskosten, commerciële ontwikkelingskosten, investeringen in ’software’, betaalde goodwill, enzovoort.’ (p. 528).

Groeneveld (1991) gaat in op de risico-informatie die de jaarrekening oplevert en constateert met betrekking tot het voorzichtigheidsbeginsel dat daarin ‘bij uitstek met de zwarte zijde van risico wordt gerekend’ (p. 542) en dat het per definitie, zij het eenzijdig, uitdrukking geeft aan risico.

7.2.2. Voorzichtigheidsbeginsel en het CF

Ter Hoeven (2016, 2018) beschrijft dat de IASB het waagde om het voorzichtigheidsbeginsel te schrappen uit het CF, tot grote ontsteltenis van met name het Europees Parlement (dat zelfs de financiering van de IASB aan banden dreigde te leggen als dit orgaan het principe van ‘prudence’ niet in ere zou herstellen). Onder deze druk is het begrip voorzichtigheid in het CF gehandhaafd. Hij bepreekt het verschil tussen ‘asymmetric prudence’ (verschil in behandeling tussen baten en activa enerzijds en lasten en verplichtingen anderzijds) en ‘cautious prudence’ (het voorzichtig zijn met schattingen). Het eerste aspect komt niet terug in het CF, het tweede wel. In CF.BC 237 en verder worden de afwegingen van de IASB hierbij uitgebreid behandeld. Bij de EU gaat het primair om ‘asymmetric prudence’. Ook de ‘asymmetric prudence’ komt feitelijk in IFRS voor, maar wordt niet als zodanig verbonden met het voorzichtigheidsbeginsel.

Het voorzichtigheidsbeginsel in het CF staat centraal in Vandemaele and Janssen (2017). Zij sluiten zich aan bij Ter Hoeven en geven aan dat in de definitie van activa een grote mate van inherent conservatisme is begrepen, waardoor een verdere benadrukking van het voorzichtigheidsbeginsel niet nodig is om toch een voorzichtige jaarrekening te krijgen.

7.2.3. Voorzichtigheidsbeginsel in internationale context

De betekenis van het voorzichtigheidsbeginsel in een internationale context komt aan de orde in Van der Tas (1987a, 1987b). Hij bespreekt de implementatie van het Angelsaksische ‘true and fair view’ concept en concludeert dat het voorzichtigheidsbeginsel in het Verenigd Koninkrijk en Nederland een andere inhoud heeft dan in Duitsland (‘Vorsichtsprinzip’). In het Verenigd Koninkrijk en Nederland is het gericht op het inbouwen van een mate van voorzichtigheid bij schattingen, zoals in het huidige CF, maar in Duitsland heeft het ook betrekking op de keuze van (voorzichtige) grondslagen. Hij geeft voorts aan dat het voorzichtigheidsbeginsel in Duitsland sterk samenhangt met het beginsel van Massgeblichkeit, waarbij de vennootschappelijke balans in principe de basis is voor de belastingheffing. Dit betekent onder andere dat in Duitsland minder mogelijkheden bestaan immateriële activa op te nemen, materiële vaste activa verplicht worden gewaardeerd tegen historische kosten of lagere marktwaarde, op onderhanden projecten geen tussentijdse winst mag worden geboekt, en hogere voorzieningen worden opgenomen.

Van Rossem (1981) had al eerder een vergelijkbare constatering gemaakt ten aanzien van Frankrijk.

Ook Van Hulle (1992) stelt vast dat het algemeen aanvaarde voorzichtigheidsbeginsel internationaal verschillend wordt geïnterpreteerd; in Duitsland heel strikt omdat dit anders kan leiden tot een te hoge winstuitkering gezien het onder de Aktiengesetz geldende soevereine beslissingsrecht van de algemene vergadering. In de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk minder strikt, vanwege de druk op het management om goede winsten te rapporteren. Hij ziet hier een verband met ‘culturele, juridische en economische verschillen.’ (p. 405).

Brink (1991) maakt in een artikel over de internationale benadering van pensioenen de opmerking dat in de Verenigde Staten ‘het voorzichtigheidsbeginsel geen deel uitmaakt van de in de USA geldende ‘Generally Accepted Accounting Principles’. In de USA staat ’voorzichtigheid’ gelijk aan ’conservatism’ (eerder een kwalijk dan een goed beginsel dus)’ (p. 473).

7.2.4. Voorzichtigheidsbeginsel en specifieke jaarrekeningvraagstukken

Het oudste artikel stamt uit 1968 en gaat in op het onderwerp dat het meest is behandeld in relatie tot het voorzichtigheidsbeginsel: het opnemen van actieve belastinglatenties. Smulders (1968) stelt dat een actieve latentie zich slechts weinig zal voordoen, gezien het voorzichtigheidsbeginsel.

Enige jaren later verzet Van Hoepen (1973) zich tegen deze gedachte: hij stelt dat inzake het opnemen van een actieve latentie uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie het voorzichtigheidsbeginsel ondergeschikt is aan het principe van ‘going concern’: ‘Zolang de onderneming bij het opstellen van de jaarrekening de “going-concern” gedachte handhaaft (kan handhaven) zal een eens geleden verlies vrijwel altijd compensabel blijken, en dient het niet compensabel zijn van een verlies geweten te worden aan de beperktheid in de fiscale verliescompensatietermijn.’ (p. 91).

Burggraaff (1979) gaat op dit vraagstuk uitgebreid in naar aanleiding van het Pakhoed-arrest van de Ondernemingskamer (OK). Pakhoed had een actieve latentie opgenomen, maar dit werd door de OK niet aanvaard wegens strijdigheid met het voorzichtigheidsbeginsel. Burggraaff is kritisch op deze uitspraak, omdat naast het voorzichtigheidsbeginsel ook rekening moet worden gehouden met een juiste periodetoerekening en de OK er geen blijk van heeft gegeven de spanning tussen beide beginselen te hebben overwogen. ‘Het is een argument dat, geïsoleerd gesteld zoals de OK hier doet, de klok enkele decennia terugzet. (…) Men moet vrezen dat de OK door alleen het voorzichtigheidsbeginsel te noemen een aanzet geeft voor de wederinvoering van geheime en stille reserves. Dat zou een verkeerde richting zijn.’ (p. 559/560), aldus Burggraaff.

Pakhoed ging tegen de uitspraak van de OK in hoger beroep en kreeg gelijk van de Hoge Raad. Naar aanleiding daarvan publiceerde Blokdijk (1985) het enige artikel in 100 jaar MAB waarin één van de algemene beginselen in de titel van het artikel is opgenomen. Hij gaat met name in op de vraag welke mate van onzekerheid over toekomstige fiscale winstgevendheid aanvaardbaar is om activering van de latente belastingvordering te rechtvaardigen, mede naar aanleiding van de zich ontwikkelende nationale en internationale regelgeving. De Hoge Raad had aangegeven dat activering aan de orde was indien ‘redelijkerwijze mocht worden aangenomen’ dat de actieve latentie zou worden gerealiseerd. In de regelgeving kwamen formuleringen voorbij als ‘vrijwel zeker’ en ‘voor zover er redelijkerwijze niet aan behoeft te worden getwijfeld dat de toekomstige fiscale winst voldoende zal zijn voor de verrekening’ (p. 15).

Ook in twee andere OK-procedures kwam de rol van het voorzichtigheidsbeginsel bij actieve latenties aan de orde: de jaarrekening van Vulcaansoord (Aanhold and Graafstal 1978) en van Van Gelder (Beckman 1980).

Het al dan niet opnemen van een actieve belastinglatentie wordt in artikelen ook wel omschreven als de spanning tussen het matchingbeginsel (in de zin dat de belastingbate gelijk is aan het belastingtarief vermenigvuldigd met het resultaat voor belastingen) en het voorzichtigheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld Kampschoër (1993) en Brouwer et al. (2012)). Dit kan worden gezien als een bijzondere interpretatie van het matchingbeginsel, omdat het niet gaat om het matchen van kosten bij opbrengsten maar om baten (belastingteruggave of recht op toekomstige belastingvermindering) bij lasten (een negatief resultaat).

In diverse andere artikelen over andere onderwerpen komt het voorzichtigheidsbeginsel ook aan de orde:

  • Het Aegon-arrest, inzake de jaarrekening 1986, waarin de OK de in paragraaf 6.2 genoemde amortisatie van ruilresultaten bij verkoop van vastrentende beleggingen verbood, omdat activering van negatieve ruilresultaten in strijd zou zijn met het voorzichtigheidsbeginsel; ten onrechte, aldus Oosenbrug (1990).
  • De OK-procedure inzake de jaarrekening 1977 van Michiel Dufour (Holland), waarin de eiser stelde dat de ten laste van het resultaat gebrachte reclamekosten hadden moeten worden geactiveerd (Beckman 1981b). De externe accountant van de onderneming gaf aan dat van activering was afgezien vanwege het voorzichtigheidsbeginsel en kreeg daarbij de OK aan zijn zijde.
  • De verwerking in de jaarrekening van de uitgaven voor databanken. Piet (1988) bepleit opname onder de immateriële activa ten behoeve van een goede vermogenspresentatie. Hij geeft aan dat het voorzichtigheidsbeginsel de waardering begrenst: afboeking naar lagere opbrengstwaarde is nodig als de databank onvoldoende winst zal genereren.
  • De verwerking van voorzieningen (Hoogendoorn 2001), een column met als titel ‘Voorzichtig met voorzieningen’, waarin ik stel dat de in de titel weergegeven voorzichtigheid niet betekent ‘dat het voorzichtigheidsbeginsel bij de bepaling van de omvang van voorzieningen een dominante rol dient te krijgen. Integendeel, men moet juist voorzichtig zijn om de voorzieningen niet te hoog op te nemen.’ (p. 291), omdat een latere vrijval van te hoge voorzieningen de achteruitgang in de resultaatontwikkeling kan verhullen. In het verlengde daarvan bepreekt Van der Wel (2002) dat met de nieuwe bepalingen over voorzieningen in RJ 252 het voorzichtigheidsbeginsel op de achtergrond is geraakt.
  • De afboeking van goodwill van het eigen vermogen, waarbij het voorzichtigheidsbeginsel in de zin van een conservatieve presentatie van het eigen vermogen als argument wordt gebruikt (Knoops and De Bruijn 2000).

7.2.5. Het voorzichtigheidsbeginsel en het realisatie­beginsel

Het voorzichtigheidsbeginsel wordt soms genoemd in de ruime zin van het realisatiebeginsel:

  • In de eerdergenoemde Pakhoed-procedure voerde klager Sobi aan dat tussentijdse winstneming op een bouwproject in strijd zou zijn met het voorzichtigheidsbeginsel (Beckman 1981a). Dit bezwaar werd door de OK verworpen.
  • Leijten (1977) noemt het voorzichtigheidsbeginsel als argument voor het niet in de winst-en-verliesrekening opnemen van ongerealiseerde koerswinsten.
  • In vergelijkbare zin Brakel (1991), die er vanwege het voorzichtigheidsbeginsel voor pleit om ongerealiseerde koerswinsten op speculatieve swapposities niet te verantwoorden in het resultaat.

Ook het vraagstuk van actieve belastinglatentie kan worden beschouwd als een vraagstuk van het realisatiebeginsel: de realisatie van de belastingbate.

7.3. Evaluatie

Het voorzichtigheidsbeginsel is van alle beginselen het meest besproken in het MAB, wat mede samenhangt met de verschillende wijzen van interpretatie daarvan. In zijn zwakste vorm houdt het beginsel in dat bij schattingen een mate van zorg moet worden ingebouwd. In zijn sterkste vorm staat voorzichtigheid bovenaan bij alle beginselen. Daartussenin speelt voorzichtigheid een meer of minder grote rol bij de keuze van de grondslagen van waardering en resultaatbepaling. Die sterkste vorm kwam in (zeer) oude jaarrekeningen nog weleens voor, toen het inbouwen van stille en geheime reserves als een goed koopmansgebruik werd beschouwd. Ook al noemt het CF alleen de voorzichtigheid in zijn zwakste vorm (zie CF.BC 237 en verder), feitelijk speelt het ook een belangrijke rol bij bijvoorbeeld de waardering van activa: op basis van de definitie van een actief mag waardering niet plaatsvinden boven het bedrag dat kan worden terugverdiend. In internationale context bezien lijken andere landen zoals Duitsland en Frankrijk een sterkere vorm van voorzichtigheid aan te hangen dan in Nederland (en op basis van IFRS).

Het voorzichtigheidsbeginsel wordt in de diverse artikelen nogal kritisch benaderd. De auteurs van de artikelen die in het MAB zijn verschenen lijken vooral aanhanger van een zwakkere vorm van voorzichtigheid. Te veel nadruk op voorzichtigheid past niet bij een bedrijfseconomische benadering van de jaarrekening. Vooral bij de discussies in het MAB over het opnemen van actieve latenties zien we een duidelijke ontwikkeling in de tijd, van het niet opnemen vanwege het voorzichtigheidsbeginsel, het opnemen indien realisatie van de actieve latentie vrijwel zeker is, tot aan de huidige opvatting dat realisatie waarschijnlijk is.

8. Realisatiebeginsel

8.1. Het beginsel

Het realisatiebeginsel (art. 2:384 lid 2 BW) houdt in dat alleen winsten die zijn gerealiseerd (verwezenlijkt) worden verantwoord. Dit beginsel wordt ook wel (mede) gerekend tot het voorzichtigheidsbeginsel (zie par. 7). In de wet wordt het realisatiebeginsel uitdrukkelijk genoemd, met de mogelijkheid, sinds 2005, om daarvan af te wijken Dit betreft dan waardeveranderingen van (afgeleide) financiële instrumenten, andere beleggingen en agrarische voorraden waarvoor frequente marktnoteringen bestaan: deze ongerealiseerde ‘winsten’ mogen wel direct in het resultaat worden opgenomen. Het realisatiebeginsel wordt niet uitdrukkelijk genoemd in het CF, noch in IFRS of de RJ-Richtlijnen, maar speelt wel een duidelijke rol bij bijvoorbeeld het verantwoorden van opbrengsten en winsten uit hoofde van de verkoop van voorraden.

8.2. De bespreking van het beginsel in artikelen

8.2.1. De betekenis van het realisatiebeginsel

In MAB-artikelen komt de vraag aan orde of het realisatiebeginsel in enge of in ruime zin moet worden beschouwd. Beschouwing in enge zin betekent dat het opnemen van een ongerealiseerde winst een (al dan niet aanvaardbare) afwijking is van het realisatiebeginsel, beschouwing in ruime zin betekent dat dit onder voorwaarden nog steeds in overeenstemming is met het realisatiebeginsel.

Inzake tussentijdse winstneming op onderhanden projecten (destijds ook aangeduid als onderhanden werk) op basis van de ‘percentage of completion’ methode betoogt Bak (1983) dat er geen sprake is van strijdigheid met het realisatiebeginsel en dat de wet onder ‘verwezenlijking’ (realisatie) niet per se verstaat: na voltooiing van de transactie door (juridische) levering’ (p. 498).

In Hoogendoorn (1995a) heb ik een engere definitie van ‘realisatie’ gehanteerd door middel van ‘overdracht van economische risico’s en beschikkingsmacht inzake het actief aan een derde’ (p. 675). Ik gaf aan dat afwijking van dit beginsel mogelijk (en wenselijk) zou zijn met een beroep op het derogatiebeginsel van art. 2:362 lid 4 BW. Als voorbeelden noemde ik, naast de ‘percentage of completion’ methode, ongerealiseerde waardestijgingen van beursgenoteerde effecten en ongerealiseerde koersresultaten.

In een reactie op dit artikel verzet Beckman (1995) zich tegen de gedachte dat de RJ een generieke uitzondering kan maken op toepassing van het realisatiebeginsel; alleen de wetgever kan dit regelen. Hij is het ermee eens dat de genoemde voorbeelden in strijd zijn met het realisatiebeginsel, maar meent dat derogatie ten behoeve van het inzicht geen mogelijkheid biedt om bij het opmaken van een jaarrekening van deze strijdigheid met het realisatiebeginsel uit te gaan: ‘Derogatie op het niveau van regelgeving is onbestaanbaar’ (p. 807).

In een nawoord hierbij (Hoogendoorn 1995b) heb ik aangegeven niet te pleiten voor overtreding van de wet, maar voor naleving van de doelbepaling in de wet.

Klaassen (1997a) gaat het meest fundamenteel op dit vraagstuk in. Hij geeft in een conceptueel en overzichtelijk artikel aan dat het bij de toepassing van het realisatiebeginsel gaat om de vraag wat het ‘verwezenlijken van de winst’ inhoudt. Hij noemt daarbij enkele vuistregels:

  • Bij productie- en handelsondernemingen is verkoop en levering nodig.
  • Bij dienstverlenende ondernemingen is niet sprake van een eenduidige toepassing. Hij neemt afstand van de door mij geuite gedachte dat overdracht een voorwaarde is voor verwezenlijking. Klaasen geeft aan dat bij niet-fysieke producten niet zoiets plaatsvindt als economische overdracht. Bij een accountantskantoor kan het schrijven van uren een weergave van realisatie zijn.
  • Voor liquide financiële instrumenten vraagt hij zich af of verkoop nodig is om van verwezenlijking van de winst te kunnen spreken. ‘De winst of het verlies is immers veroorzaakt door marktontwikkelingen, en bij voldoende liquide markten is het geen prestatie voor de onderneming om tegen de marktprijs te verkopen. Ondernemers kunnen bij toepassing van het traditionele realisatieprincipe op dit soort financiële instrumenten dus in vele gevallen winst uit de hoge hoed toveren door selectief activa te verkopen’ (p. 511–512).
  • Volgens Klaassen is eigenlijk de enige reden om bij beleggingen het traditionele realisatieconcept te handhaven het gevaar dat de actuele waarde niet voldoende nauwkeurig kan worden bepaald zodat meetfouten het winstcijfer nogal kunnen beïnvloeden. ‘Kortom, men kan bij niet-liquide beleggingen pleiten voor de realisatieconventie op grond van betrouwbaarheid maar niet op grond van relevantie.’ (p. 512).

Groeneveld (2004) geeft in algemene zin aan dat als een jaarrekening de waarde van een onderneming moet weergeven dit impliceert dat het realisatiebeginsel moet worden losgelaten. In andere gevallen dan bij betrouwbare marktindicaties vindt hij de prijs daarvoor te hoog.

8.2.2. Realisatiebeginsel en specifieke jaarrekeningvraagstukken

Het oudste artikel waarin een inhoudelijk aspect van het realisatiebeginsel aan de orde komt is van Scheffer (1959). Hij behandelt de relatie tussen de vervangingswaardeleer en de financiering, waarbij hij zich verzet tegen de opvatting dat voor zover de waardestijging van een actief is gefinancierd met vreemd vermogen, er sprake zou kunnen zijn van winst. Hij stelt dat dat in strijd is met het realisatiebeginsel.

In het op een na oudste artikel (Van Philips 1966) wordt het realisatiebeginsel in het kader van de voorraadruil besproken, de verkoop van voorraden in ruil voor geld. Daaruit blijkt dat er in die tijd nog geen eenduidige visie bestond over op welk moment de voorraadruil als gerealiseerd werd beschouwd. Als algemeen beginsel wordt genoemd dat alle op de ruil betrekking hebbende gebeurtenissen moeten zijn voltrokken, dat wil zeggen, inclusief de ontvangst van de geldmiddelen. In het artikel wordt aangegeven dat inmiddels enkele bedrijven zijn overgegaan op de ‘accrual basis’, waardoor het accent steeds meer verschuift van de geldstroom naar de goederenstroom. Van Philips bespreekt de opvatting van Schmalenbach, waarin, in het geval dat verkoop, levering en ontvangst van geldmiddelen verschillende momenten zijn, de levering bepalend zou zijn. Ook gaat hij in op de theorie van Limperg, op grond waarvan sprake is van realisatie indien de koopovereenkomst tot stand is gekomen (de ruil) en de bedrijfsprestaties moeten zijn verricht. Als de ruil de ‘slotakte’ van het voortbrengingsproces is (zoals bij voorraden), dan is het moment van constatering van de ruilwinst door middel van de verkoop tevens het ogenblik waarop de ruilwinst is gerealiseerd (zoals bij de verkoop van voorraden). ‘Vormt de ruil daarentegen niet de slotakte, maar de inleiding tot de prestaties die het bedrijf moet verrichten, dan wordt weliswaar op dat moment de opbrengst gefixeerd, maar daarmee is de winst nog niet gevormd. Dit is pas het geval op het ogenblik waarop de met de ruil verband houdende prestaties zijn beëindigd.’ (p. 214).

Het op twee na oudste artikel, uit 1970, behandelt wat als een eerste doorbreking van het strikte realisatiebeginsel kan worden beschouwd: de verwerking in de jaarrekening van vreemde valuta (Zwagerman 1970). De auteur bespreekt de recente ontwikkelingen in de regelgeving in de Verenigde Staten, op grond waarvan het werd toegestaan langlopende schulden om te rekenen tegen de actuele koers met verwerking van de (ongerealiseerde) koersveranderingen in het resultaat.

Een vaker voorkomend onderwerp inzake het realisatiebeginsel betreft beleggingen. Eeftink and Korf (1987) nemen hier afstand van een strikte invulling van het realisatiebeginsel, net als later Klaassen (1997a (zie hiervoor)). Ik citeer hier uitgebreid: ‘Waardeveranderingen zijn te onderscheiden in gerealiseerde en ongerealiseerde waardeveranderingen. Realisatie van een waardeverandering treedt op bij verkoop van een belegging. Op grond van het realisatiebeginsel zou betoogd kunnen worden dat ongerealiseerde waardeveranderingen niet tot het resultaat behoren. Men moet echter bedenken dat realisatie van waardeveranderingen veelal geen kritische activiteit is, en dat ongerealiseerde waardeveranderingen binnen afzienbare tijd realiseerbaar zijn. Opgetreden waardeveranderingen, ook al zijn deze ongerealiseerd, vormen een onderdeel van de prestatie van de beleggingsinstelling. Indien ongerealiseerde waardeveranderingen niet tot het resultaat zouden worden gerekend, zou dit resultaat kunnen worden beïnvloed door niet uit economische overwegingen ingegeven beslissingen. Een realiseerbare waardestijging zou vlak voor balansdatum omgezet kunnen worden in een tot het resultaat behorende gerealiseerde waardestijging.” (p. 65–66).

Dit geldt niet voor alle beleggingen, waarbij net als Klaassen, de mate van liquiditeit een rol speelt: “Bij beleggingen in onroerend goed speelt het realisatieprincipe echter wel een rol. Ongerealiseerde waardeveranderingen van onroerend goed zijn gebaseerd op taxatie, en dus subjectief, terwijl gerealiseerde waardeveranderingen feitelijk hebben plaatsgevonden. Daarnaast zijn ongerealiseerde waardeveranderingen van onroerend goed niet direct realiseerbaar, zodat het onderscheid tussen gerealiseerde en ongerealiseerde waardeveranderingen hier zeker van betekenis is.” (p. 66).

Het loslaten van het realisatiebeginsel bij beleggingen komt in latere artikelen in vergelijkbare zin aan de orde:

  • Traas (1996) stelt dat het realisatiebeginsel bij pensioenfondsen niet van toepassing is omdat het ‘voor ondernemingen zo kenmerkende ‘transformatieproces’’ (p. 45) daar niet speelt.
  • Van der Wel (1989) geeft aan dat het realisatiebeginsel een beperkte betekenis heeft bij het verantwoorden van de handelsportefeuille in de jaarrekening van banken, omdat de activa zonder moeite tegen de marktprijs kunnen worden verkocht.
  • Korf (1996) stelt, naar aanleiding van nieuwe wettelijke bepalingen over de jaarrekening van beleggingsinstellingen, dat het opnemen van ongerealiseerde waardeveranderingen van beleggingen in het resultaat een ruime uitleg van het realisatiebeginsel is.
  • Braam (1996) bepleit het loslaten van het realisatiebeginsel in het levenbedrijf.
  • Hoogendoorn (2003) bespreekt het systeem van ‘full fair value accounting’ en geeft aan dat, in het verlengde van wat Klaassen heeft opgemerkt, handhaving van het realisatiebeginsel bij waardering en resultaatbepaling van beleggingen in aandelen ‘een egaal resultaat (kan) rapporteren door een getimede verkoop van onderdelen van de aandelenportefeuille.’ (p. 394).
  • Van Geffen (2005) bespreekt de nieuwe Nederlandse wetgeving waarin voor financiële instrumenten het realisatiebeginsel is losgelaten.

Bij de eerdergenoemde discussie over ruilresultaten speelde het realisatieprincipe op een andere wijze. Het uitstellen van de winst bij verkoop van een obligatie was volgens Oosenbrug (1990) niet in strijd met het realisatiebeginsel, omdat het dienstverleningsproces sec (de beschikbaarstelling van gelden) nog niet voltooid was. Van der Wel (1991) noemde deze praktijk kwestieus.

Er zijn nog enkele onderwerpen waarbij het realisatiebeginsel aan de orde komt.

  • Tussentijdse winstneming op onderhanden projecten: zie het eerdergenoemde artikel van Bak (1983).
  • Badwill. Beckman (1982) beschrijft het Ogem-arrest van de Ondernemingskamer, waarin door de eiser werd betoogd dat het als winst boeken van badwill (ontstaan doordat de verkrijgingsprijs lager is dan de netto-vermogenswaarde, toen intrinsieke waarde genoemd) in strijd is met het realisatiebeginsel. De OK stelde dat badwill gekarakteriseerd moet worden als een vergoeding die wordt genoten voor in de toekomst te verwachten onderrentabiliteit. In die gevallen waarin een verantwoorde schatting kan worden gemaakt van de duur en de omvang van de te verwachten onderrentabiliteit, is het volgens de OK niet in strijd met het realisatiebeginsel dat de daartegenover genoten vergoeding als bate wordt aangemerkt.
  • Deelnemingen. Faas (1989) werpt de vraag op of het op basis van de netto-vermogenswaarde in de winst-en-verliesrekening verantwoorden van het aandeel in het resultaat van de deelneming (voordat dit als dividend is ontvangen) niet in strijd is met het realisatiebeginsel. Hij concludeert dat dat niet het geval is, omdat er is gepresteerd en de omvang voldoende zeker is, mits er voldoende invloed van betekenis is.
  • Intercompanytransacties. Eeftink (1997) behandelt onder andere het vraagstuk of een werkmaatschappij winst kan maken door activa te verkopen aan een zustermaatschappij. Hij stelt daarbij het realisatiebeginsel centraal en bespreekt het beginsel uitgebreid op basis van de heersende opvattingen. Inzake de vraag of voor een werkmaatschappij de winst als gerealiseerd mag worden beschouwd bij verkoop van een actief naar een zuster, behandelt hij de beide visies die worden aangehangen: geen realisatie zolang het actief zich nog binnen de groep bevindt, en wel realisatie omdat de jaarrekening van een afzonderlijke concernvennootschap een eigen resultaatbepaling rechtvaardigt. Eeftink hangt de tweede visie aan. Wel geeft hij aan dat winstrealisatie niet mogelijk is indien de verkoper niet zonder beperkingen kan beschikken over de ontvangen tegenprestatie.
  • Inbreng activa in een joint venture. In Eeftink (1999) wordt de vraag beantwoord of winst kan worden verantwoord bij de inbreng van activa in een joint venture. Hij bespreekt daarbij twee toepassingen van het realisatiebeginsel: proportionele winstneming voor zover ongelijksoortige activa en verplichtingen en alleen winstneming bij ontvangst van geldmiddelen.

8.3. Evaluatie

Uit de diverse artikelen in het MAB blijkt dat de meeste auteurs van mening waren dat het realisatiebeginsel niet te beperkt moest worden geïnterpreteerd en vanuit de economische context moest worden bezien. Wel bestond verschil van mening over de exacte betekenis van het realisatiebeginsel, met name de vraag of het onder bepaalde voorwaarden in de winst opnemen van ongerealiseerde waardeveranderingen wel of niet als een afwijking van dit beginsel of als een nadere uitwerking ervan diende te worden beschouwd. Die discussie speelde met name tot aan 2005. Tot die tijd stond het realisatiebeginsel nog ongeclausuleerd in de wet en werd er vanuit goede verslaggeving betoogd dat het in het resultaat opnemen van bijvoorbeeld ongerealiseerde waardestijgingen van liquide beleggingen wenselijk was. Een van de argumenten hiervoor was dat bij strikte handhaving van het realisatiebeginsel eenvoudig winst kon worden gecreëerd door een getimede verkoop van liquide beleggingen. Ook de RJ beriep zich tot aan 2005 bij de waardering aan beursgenoteerde effecten op de derogatiemogelijkheid van artikel 2:362 lid 4 BW: op basis van RJ 226.107/110 (Jaareditie 2004) dienden deze effecten, ‘indien voor het wettelijk inzicht noodzakelijk’, te worden gewaardeerd tegen marktwaarde met verwerking van alle waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening.

In 2005 is het in het resultaat opnemen van ongerealiseerde waardeveranderingen wettelijk mogelijk gemaakt, maar met de aanduiding dat dit een afwijking is van het realisatiebeginsel. Opvallend is dat dit niet alleen mogelijk is voor beleggingen die snel in liquide middelen kunnen worden omgezet, maar bijvoorbeeld ook voor beleggingen in vastgoed.

Uit de artikelen in het MAB blijkt voorts dat al vroeg (vanaf Philips (1966)) een koppeling werd gemaakt tussen het realisatiebeginsel en het uit de huidige recente regelgeving bekende concept van het nakomen van prestatieverplichtingen.

9. Materialiteitsbeginsel

9.1. Het beginsel

Het in de wet genoemde materialiteitsbeginsel (art. 2:363 lid 3 BW) stelt dat een post niet behoeft te worden vermeld indien deze van te verwaarlozen betekenis is voor het wettelijk vereiste inzicht. Dit wordt door de RJ nader uitgewerkt in RJ 115.2, waarbij in plaats van de term ‘materialiteit’ de term ‘materieel belang’ wordt gehanteerd.

9.2. De bespreking van het beginsel in artikelen

In de woorden van De Bos (1997): ‘Het materialiteitsbeginsel is een pragmatisch beginsel: centraal staat de gedachte dat bij de financiële verslaggeving de grote lijnen in de gaten gehouden moeten worden en dat men zich niet moet vermoeien met allerlei onbelangrijke details.’ (p. 581).

Diverse artikelen waarin het materialiteitsbeginsel wordt genoemd hebben betrekking op de toepassing daarvan in de accountantscontrole. Ook het beginsel van dubbele materialiteit in het kader van de duurzaamheidsverslaggeving wordt genoemd.

Het eerste artikel waarin dit begrip in het kader van de jaarrekening wordt besproken is van De Bos (1991), die de term materialiteitsbeginsel maar liefst 41 keer gebruikt. Hij bespreekt uitgebreid de inhoud van het begrip (ook bij de accountantscontrole) en gaat vooral in op de presentatie van informatie. Dit aspect heeft betrekking op de in de toelichting op te nemen (aanvullende) informatie en de mate van aggregatie van financiële informatie in de balans en winst-en-verliesrekening. In De Bos (1997; gebaseerd op zijn proefschrift) hanteert hij hiervoor het begrip ‘presentatiematerialiteit’, gericht op de relevantie van informatie, ter onderscheiding van ‘foutenmaterialiteit’, gericht op de betrouwbaarheid van informatie. Klaassen (1997) is niet voldoende overtuigd van het belang van dit onderscheid.

De Bos geeft aan dat met name de operationalisering een probleem is en bespreekt de kwantitatieve criteria die de RJ daarvoor heeft opgesteld. Hij vindt dat het voordeel van het geven van kwantitatieve criteria (betere vergelijkbaarheid) opweegt tegen het nadeel van het niet volledig kunnen uitgaan van het belang van gebruikers voor hun oordeels- en besluitvorming.

Hij geeft voorts aan dat hij het niet eens is met het feit dat de RJ consequent voor de positieve benadering kiest, dat wil zeggen dat vermoedelijke relevante informatie moet worden opgenomen indien zij materieel is. Hij kiest voor een negatieve benadering van het materialiteitsbeginsel, dat wil zeggen dat informatie moet worden opgenomen tenzij dit niet materieel is. In Arnold et al. (1998) wordt deze opvatting expliciet ondersteund.

Toepassing van het materialiteitsbeginsel speelt een belangrijke rol in de enige jaarrekeningprocedure die door de AFM bij de Ondernemingskamer aanhangig is gemaakt; die inzake de jaarrekening 2007 van Spyker. Reimers (2008) geeft aan dat de Ondernemingskamer inzake 12 aangevoerde punten heeft geoordeeld dat deze individueel niet van materieel belang waren. Reimers voert hiertegen als bezwaar aan dat de Ondernemingskamer heeft nagelaten om de materialiteit te toetsen van alle punten gezamenlijk.

Hoogendoorn (2011) bespreekt het materialiteitsbeginsel in relatie tot het toezicht op de financiële verslaggeving door de AFM. Hij geeft aan dat de AFM materiële gebreken in de jaarrekening constateert, terwijl de accountants een goedkeurende verklaring hebben gegeven en ook na de constateringen van de AFM de geldigheid van hun verklaring niet hebben beëindigd. Zo heeft de AFM in haar Activiteitenoverzicht van 2010 in de dat jaar onderzochte jaarrekeningen 124 gebreken vastgesteld. Als verklaring geeft Hoogendoorn aan dat de invulling van het materialiteitsbeginsel door de AFM enerzijds en de ondernemingen en accountants anderzijds blijkbaar verschilde en dat het in het maatschappelijk belang is om deze discrepantie op te lossen.

Vergoossen (2013) bespreekt de nieuwe opvattingen van de IASB over het materialiteitsbeginsel: dit beginsel betekent niet alleen dat er moet worden gerapporteerd over materiële posten, maar ook dat het wellicht beter is om informatie over niet-materiële zaken achterwege te laten. Het teveel aan detailinformatie kan er juist toe leiden dat materiële informatie ondergesneeuwd raakt.

9.3. Evaluatie

We zien in de artikelen een aantal specifieke ‘topics’ met betrekking tot materialiteit naar voren komen: wel of geen kwantitatieve criteria (staan nu nog steeds in de RJ), negatieve of positieve benadering (de negatieve benadering bestaat ook nog steeds), totaalbeoordeling van alle niet-materiële posten (wordt niet uitdrukkelijk genoemd), verschillende weging tussen toezichthouder en ondernemingen en accountant (is niet meer zichtbaar), en het achterwege laten van niet-materiële informatie (is niet aan de orde).3

10. Substance over form

10.1. Het beginsel

Het beginsel van ‘substance over form’ houdt in dat transacties en gebeurtenissen worden verantwoord in overeenstemming met de economische realiteit en niet slechts hun juridische gedaante. Dit beginsel is in de wet niet expliciet verwoord, maar is wel als dragend beginsel opgenomen in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving van de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ 110.116, met verdere uitwerking in RJ 116.106-112).

10.2. De bespreking van het beginsel in artikelen

10.2.1. De betekenis van substance over form

Beckman (1988) bespreekt het beginsel van substance over form uitgebreid. Hij bekritiseert de uitspraken die met name accountants op grond van dit beginsel doen als ‘de economische werkelijkheid is belangrijker dan de juridische werkelijkheid’ en ‘de materiële situatie gaat boven de formele situatie’ (p. 326). ‘Met name indien de economische werkelijkheid als belangrijker wordt beschouwd dan de juridische, is een aantal van hen van oordeel dat het zelfs gerechtvaardigd kan zijn om de rechtsfeiten te veranderen. Ter verduidelijking noem ik het geval dat men kiest voor een bepaalde verantwoordingswijze die behoort bij een bepaalde gedragslijn die eventueel ook gekozen had kunnen worden maar waarvoor niet gekozen is. Als voorbeeld vermeld ik een laagrentende lening waaraan de markt een zodanige waarde toekent dat voor de geldgevers de lage rente is gecompenseerd zonder additionele lasten voor de leninguitgevende instelling. Zou men de rente op deze lening nu gaan verantwoorden als een normale rente, bijvoorbeeld omdat andere ondernemers leningen tegen de normale marktrente hebben aangetrokken, dan verdraait men rechtsfeiten’, aldus Beckman. Hij onderschrijft wel de opvatting dat de criteria voor activering en passivering economisch georiënteerd zijn, maar benadrukt dat naast ‘waarde en winst’ ook het verslaggevingsrecht, waar rekening wordt gehouden met het ondernemings- en vennootschapsrecht, een pijler is van externe verslaggeving.

Van Hulle (1992) plaatst het beginsel in een internationale context. Hij geeft aan dat er vaak wordt gesteld dat bepaalde landen dit principe niet kennen en andere wel. ‘Maar dit heeft in hoge mate te maken met de wijze waarop een voorschrift wordt geïnterpreteerd. Zo is het gebruikelijk in het Verenigd Koninkrijk om een wettekst letterlijk te interpreteren. Vandaar komt men vaak tot de meest absurde conclusies die dan worden rechtgetrokken via het beginsel ‘substance over form’. In de meeste continentaal Europese landen is de toestand heel verschillend. Het volstaat niet om zich te beperken tot de vorm van de regel, men moet ook rekening houden met de inhoud daarvan.’ (p. 404).

10.2.2. Substance over form en specifieke jaarrekeningvraagstukken

Het eerste artikel waarin in de context van externe verslaggeving het begrip substance over form wordt gebruikt betreft consolidatie en is van Bindenga (1984). Hij stelt vast ‘dat in het Nederlandse vennootschapsrecht het adagium ‘substance over form’ veel van wat ‘off balance’ lijkt, doet veranderen in ‘in balance’’ (p. 76). Hij doet deze uitspraak in het kader van de toen bestaande praktijk om niet alle groepsmaatschappijen in de consolidatie te betrekken.

Enkele jaren later geeft Timmers (1989) aan dat in de aanpassing van de wet aan de Vierde Richtlijn het beginsel van substance over form sterk benadrukt wordt, waardoor de mogelijkheid om consolidatie te vermijden of te bewerkstelligen door middel van specifieke juridische constructies wordt verminderd.

En weer heel veel jaren later behandelen Blommaert and Kamp (2015) IFRS 10 over consolidatie. Zij geven aan dat het hebben van ‘control’ (beschikkingsmacht) in een andere entiteit niet alleen wordt gemeten aan de hand van de meerderheid van de stemgerechtigde aandelen, maar ook bijvoorbeeld in een geval van ‘de facto control’, zoals het bezit van 46% van de aandelen waarbij de overige aandelen sterk verspreid zijn. De auteurs geven aan dat IFRS 10 hier een ‘substance over form’-benadering volgt.

Vergoossen (1989) bespreekt de relatie tussen het beginsel van substance over form en de leaseclassificatie, op grond waarvan financiële leases in de jaarrekening van de lessee als actiefpost worden opgenomen. Dit beginsel komt naar zijn mening in gevaar als voor de leaseclassificatie strakke regels worden gehanteerd, zoals in de Verenigde Staten.

In het verlengde van zijn eerdere artikel gaat Beckman (1994) in op de classificatie van financiële instrumenten. Hij verzet zich tegen de gedachte om onder bepaalde omstandigheden schulden in de balans aan te merken als eigen vermogen en/of te waarderen beneden het bedrag van de verschuldigdheid onder opneming van het verschil als eigen vermogen. Hij vindt dat het gaat om de realiteit en dat etikettering als economische realiteit en juridische realiteit onzin is. Als iets juridisch een schuld is, kan het geen eigen vermogen zijn. En de schuld dient te worden gewaardeerd tegen het bedrag dat de rechtspersoon schuldig is.

Deze opvatting lijkt niet te worden gedeeld door Van der Zanden (1991) in een enige jaren eerder verschenen artikel. Hij bespreekt het informeel kapitaal als een uitwerking van het substance over form-beginsel. Hij verbaast zich erover dat, waar fiscaal op basis van de vergelijkbare ‘leer van schijn en wezen’ door aandeelhouders aan dochtermaatschappijen verstrekte renteloze leningen leiden tot verantwoording van informeel kapitaal, dit in het jaarrekeningenrecht niet het geval is. ‘In het algemeen wordt niet verder gegaan dan een rubricering onder een hoofd ’garantievermogen’. (p. 434).

Backhuijs (1994) geeft aan dat bij de classificatie als eigen of vreemd vermogen het IASC de substance-gedachte volgt, terwijl de VS en het VK meer hechten aan de form.

Ook Camfferman and Van der Wel (2019) beschouwen de classificatie van financiële instrumenten als eigen vermogen of vreemd vermogen in IAS 32 als in overeenstemming met het ‘substance over form’-beginsel.

Oosenbrug (1997) geeft in zijn artikel over de spreiding van ruilresultaten van verkochte vastrentende beleggingen aan dat het ondersteunende argument hiervoor moet worden gezocht in het beginsel van substance over form.

Ter Hoeven (2013) noemt het beginsel in de context van een het creëren van een nieuwe holding boven de bestaande moedermaatschappij, waarbij de IASB van mening is dat er in wezen niets is veranderd en de creatie van de nieuwe holding geen economische betekenis heeft. Hij ziet deze opvatting als een uitvloeisel van de substance over form-gedachte ‘die mede geënt lijkt te zijn op het voorkomen van misbruik.’ (pag. 123).

10.3. Evaluatie

De meeste auteurs van de hier genoemde MAB-artikelen zijn een uitgesproken voorstander van het beginsel van substance over form. Dit beginsel speelt met name een rol bij consolidatie, leasing, de classificatie van financiële instrumenten en het creëren van een nieuwe holding. De bij uitstek vanuit het juridische kader redenerende Beckman had duidelijk moeite met dit door accountants aangehangen beginsel, in het bijzonder bij het als eigen vermogen classificeren van schuldinstrumenten.

11. Slotbeschouwing

Uit dit overzichtsartikel blijkt dat vooral het CF, het voorzichtigheidsbeginsel en het realisatiebeginsel in redelijke mate aandacht hebben gekregen in het MAB. Of dit veel of weinig is, is moeilijk te zeggen. De meeste praktische vraagstukken die in relatie tot de beginselen hebben gespeeld of spelen, zijn wel ergens in deze 100 jaar aan de orde geweest. Wat wel opvalt, is dat in veel artikelen het beginsel slechts een enkele keer wordt genoemd in relatie tot een jaarrekeningvraagstuk. Uitzonderingen hierop zijn met name het voorzichtigheidsbeginsel in relatie tot actieve belastinglatenties en het realisatiebeginsel in relatie tot waardeveranderingen van beleggingen. Ik vind het opvallend dat er soms wel verschillende meningen in de artikelen naar voren zijn gekomen, maar dat het MAB nauwelijks gebruikt is als een forum voor polemieken en inhoudelijke discussie.

In de inleiding heb ik mij ook de vraag gesteld of er ontwikkelingen in de tijd waarneembaar zijn. Inhoudelijk zien we vooral ontwikkelingen bij de twee meest besproken beginselen.

Het voorzichtigheidsbeginsel is verschoven van een sterkere nadruk op voorzichtigheid tot een zwakkere nadruk (leidend tot bijvoorbeeld het eerder opnemen van actieve belastinglatenties).

Bij het realisatiebeginsel zien we juist een verschuiving van een meer liberale interpretatie (ook het als winst verantwoorden van ongerealiseerde resultaten kan een nadere invulling zijn van het realisatiebeginsel) tot een strakkere interpretatie (het als winst verantwoorden van ongerealiseerde waardeveranderingen is een afwijking van het realisatiebeginsel). In al die jaren is de heersende opvatting gebleven dat het in de winst-en-verliesrekening opnemen van ongerealiseerde waardeveranderingen van in het bijzonder financiële instrumenten en andere beleggingen gewenst of noodzakelijk is voor het geven van het vereiste inzicht. De genoemde liberale interpretatie was nodig om dit economische standpunt te kunnen verdedigen in een tijd dat de wet toepassing van het realisatiebeginsel zonder mogelijkheid tot afwijking voorschreef. Daarbij werd al dan niet een beroep gedaan op de derogatiebepaling van artikel 2:362 lid 4 BW.

Wat betreft de ontwikkelingen in de tijd heb ik ten slotte in Tabel 2 een overzicht opgenomen van het decennium waarin de 97 artikelen zijn verschenen.

Tabel 2.

Tijdsperiode waarin de artikelen zijn verschenen.

Tijdsperiode Aantal artikelen
1950–1959 1
1960–1969 2
1970–1979 6
1980–1989 22
1990–1999 30
2000–2009 13
2010–2019 23
2020–2024 0
Totaal 97

Uit Tabel 2 blijkt dat de piekperiode ligt tussen 1990 en 1999, en dat ook in de jaren 1980–1989 en 2010–2019 relatief veel artikelen zijn verschenen. Opvallend is dat in dit decennium, tot aan april 2024, nog geen enkel artikel over dit onderwerp is gepubliceerd. Dit zou een indicatie kunnen zijn dat in elk geval de discussie over de beginselen inmiddels redelijk is afgerond. Echter, ten tijde van de afronding van dit overzichtsartikel heeft de RJ via Uiting 2014-12 aangekondigd het Stramien te willen laten vervallen, enkele algemene bepalingen over te willen brengen naar Afdeling 1 ‘Algemene grondslagen’, maar geen letterlijke vertaling van het IASB CF over te willen nemen, omdat dat niet passend is in de huidige context van de RJ-bundel. Dit kan wellicht een mooie aanleiding zijn tot enige hernieuwde discussies in toekomstige artikelen van het MAB. Dat geldt zeker als ook in beschouwing wordt genomen dat het CF en enkele van de algemene beginselen niet alleen relevant zijn voor financiële verslaggeving, maar ook voor duurzaamheidsverslaggeving.

Prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA – Martin is hoogleraar Externe Verslaggeving aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en raad bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam.

Noten

1

In enkele artikelen worden zowel ‘beginsel’ als ‘principe’ gebruikt. Deze dubbeltellingen heb ik in de totaaltelling geëlimineerd.

2

In latere wet- en regelgeving werd ook de egalisatie van negatieve ruilresultaten toegestaan.

3

Graag verwijs ik in dit verband nog naar het IFRS Practice Statement 2 ‘Making Materiality Judgements’.

Literatuur

  • Backhuijs J, Camfferman K (2012) Verwerking van goodwill op basis van Nederlandse verslaggevingsgrondslagen. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 86(12): 478–490. https://doi.org/10.5117/mab.86.15126
  • Backhuijs J (2016) Enkele gedachten over activa, vreemd vermogen en eigen vermogen in het conceptual framework van de IASB. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 90(2): 30–40. https://doi.org/10.5117/mab.90.31245
  • Backhuijs J, Camfferman K, Oudshoorn L (2017) Other comprehensive income: betekenis en presentatie in de jaarrekeningen van Nederlandse beursfondsen. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 91(12): 344–362. https://doi.org/10.5117/mab.91.24063
  • Bak GGM (1983) Een nieuwe wettelijke regeling voor de jaarrekening. November, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 57(11): 478–504. https://doi.org/10.5117/mab.57.12504
  • Bak GGM (1992) De betekenis van internationale organisaties in het accountantsberoep. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 66(12): 577–583. https://doi.org/10.5117/mab.66.13643
  • Beckman H (1980) Het arrest van de Ondernemingskamer inzake de jaarrekening 1976 van Van Gelder. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 54(12): 546–557. https://doi.org/10.5117/mab.54.13512
  • Beckman H (1981a) Het arrest van de Ondernemingskamer inzake de jaarrekening 1978 van Pakhoed. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 55(1): 2–8. https://doi.org/10.5117/mab.55.10641
  • Beckman H (1981b) Het arrest van de Ondernemingskamer inzake de jaarrekening van Michiel Dufour (Holland). Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 55(4): 220–225. https://doi.org/10.5117/mab.55.16121
  • Beckman H (1982) Het arrest van de Ondernemingskamer inzake de jaarrekening 1979 van Ogem. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 65(10): 434–440. https://doi.org/10.5117/mab.56.11488
  • Beckman H (1988) Economische beschikkingsmacht: Grondslag voor vermogensverantwoording en winstneming. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 62(7/8): 325–341. https://doi.org/10.5117/mab.62.20566
  • Beckman H (1995) Lex specialis derogat lex generali, of: lex generali derogat lex specialis. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 69(12): 800–808. https://doi.org/10.5117/mab.69.13691
  • Blommaert J, Kamp B (2015) Consolidatie, macht en veranderlijke opbrengsten. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 89(12): 507–517. https://doi.org/10.5117/mab.89.31219
  • Brink HL (1991) Een internationale benadering van de verwerking van pensioenen in de jaarrekening (deel 1). Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 65(10): 470–482. https://doi.org/10.5117/mab.65.11596
  • Brouwer A, Naarding E, Stoffelen S (2012) De waardering van actieve belastinglatenties en de impact op de effectieve belastingdruk onder IAS 12. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 86(1): 23–32. https://doi.org/10.5117/mab.86.10907
  • Brouwer A, Dannenberg A, Epe P (2016) De invloed van het nieuwe Conceptual Framework op de rapportage over prestaties binnen IFRS. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 90(2): 41–49. https://doi.org/10.5117/mab.90.31246
  • Burggraaff JA (1982) IASC: Obstacles and opportunities (Address American Accounting Association Chicago, meeting, August 7, 1981). Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 56(1): 11–17. https://doi.org/10.5117/mab.56.10664
  • Camfferman K, Van der Wel F (2019) Classificatie van eigen en vreemd vermogen bij toepassing van Nederlandse grondslagen. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 93(11/12): 329–341. https://doi.org/10.5117/mab.93.46869
  • De Bos A (1991) Materialiteit. Toepassing van het materialiteitsbeginsel bij de opstelling van de jaarrekening. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 65(1): 12–21. https://doi.org/10.5117/mab.65.13965
  • De Bos A (1997) Presentatiematerialiteit. Richtlijnen voor operationalisering gewenst. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 71(11): 581–591. https://doi.org/10.5117/mab.71.12677
  • Dieleman A (2015) Gerede twijfel over continuïteitsonzekerheid is nog geen discontinuïteit. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 89(7/8): 302–307. https://doi.org/10.5117/mab.89.31339
  • Faas FAMJ (1989) Presentatie-effecten bij het verwerken van deelnemingen in de jaarrekening. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 63(4): 110–118. https://doi.org/10.5117/mab.63.16166
  • Groeneveld JG (1991) Rendement en risico in de jaarrekening: een pleidooi voor marktwaarde. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 65(11): 537–544. https://doi.org/10.5117/mab.65.12584
  • Hoogendoorn MN (1995a) Derogatie: afwijking van wettelijke bepalingen ten behoeve van het inzicht. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 69(11): 671–677. https://doi.org/10.5117/mab.69.12632
  • Jager JH, Van Veen HB (2001) Verwerking van leasecontracten in de jaarrekening. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 75(3): 81–90. https://doi.org/10.5117/mab.75.15687
  • Klaassen J (1997a) Financiële positie, Resultaat en Financiële performance. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 71(10): 508–516. https://doi.org/10.5117/mab.71.11698
  • Knoops CD, De Bruin CE (2000) Goodwill bij acquisities: percepties bij het management van ondernemingen. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 74(7/8): 308–323. https://doi.org/10.5117/mab.74.20953
  • Knoops CD (2007) Waar zijn de gebruikers? Een conceptual framework gebaseerd op ‘decision usefulness’? Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 81(4): 118–120. https://doi.org/10.5117/mab.81.16321
  • Langendijk H (2011) De toelichting omtrent het accountantshonorarium in de jaarrekening. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 85(1): 37–51. https://doi.org/10.5117/mab.85.10892
  • Langendijk H (2019) Het (niet) getrouwe beeld van de jaarrekening en de positie van de accountant. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 93(10): 225–263. https://doi.org/10.5117/mab.93.36751
  • Muis JW (1979) The behavioral pattern of the independent accountant in response to the changing environment and its ethical and intellectual implications. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 53(3): 117–124. https://doi.org/10.5117/mab.53.15520
  • Naarding E, Langendijk H (2007) De waarderelevantie van latente belastingen in Nederland. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 81(9): 388–396. https://doi.org/10.5117/mab.81.21857
  • Offeren D van, Witjes J, Verdoes T (2013) Ontwikkelingen in het conceptual framework. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 87(9): 355–364. https://doi.org/10.5117/mab.87.21915
  • Offeren D, Van Santen G, Dikker L (2017) Goodwill in de jaarrekening volgens Nederlandse verslaggevingsstandaarden. Praktische eenvoud versus theoretische perfectie. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 91(12): 363–375. https://doi.org/10.5117/mab.91.24064
  • Oosenbrug A (1990) Verslaggeving inzake ruiltransactieresultaten bij vastrentende beleggingen. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 64(3): 62–77. https://doi.org/10.5117/mab.64.15579
  • Oosenbrug A (1997) De ontwerp-Richtlijn Verzekeringsmaatschappijen belicht. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 71(11): 568–580. https://doi.org/10.5117/mab.71.12675
  • Reimers HKO (1998) De uitspraak van de Ondernemingskamer in AFM versus Spyker. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 72(7/8): 334–339. https://doi.org/10.5117/mab.82.20850
  • Schippers AV (1983) De externe verslaggeving van ondernemingen en de signalering van continuïteitsgevaren. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 57(4): 145–153. https://doi.org/10.5117/mab.57.16133
  • Schoen JW (1996) Actuele waarderingsproblemen bij verzekeringsmaatschappijen in een historisch perspectief. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 70(1): 14–22. https://doi.org/10.5117/mab.70.14027
  • Smulders GBAM (1968) De verantwoording van vennootschapsbelasting in de jaarrekening. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 42(7/8): 354–359. https://doi.org/10.5117/mab.42.20328
  • Ter Hoeven R (2013) De visie van de IASB op de individuele entiteit respectievelijk de groep. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 87(4): 114–125. https://doi.org/10.5117/mab.87.16362
  • Ter Hoeven R (2016) Exposure Draft Conceptual Framework: enige beschouwingen naar aanleiding van een ‘filling the gap’-expeditie. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 90(2): 9–19. https://doi.org/10.5117/mab.90.31243
  • Timmers MP (1989) Nieuwe wettelijke bepalingen voor de geconsolideerde jaarrekening. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 63(1): 16–22. https://doi.org/10.5117/mab.63.13940
  • Van Aanhold JW, Graafstal F (1978) Een vernietiging. Het oordeel van de Ondernemingskamer over de jaarrekening 1974/75 van N.V. Vulcaansoord. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 52(2): 42–54. https://doi.org/10.5117/mab.52.15014
  • Vandemaele S, Jansen E (2017) Conservatisme en het conceptual framework van de IASB. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 91(2): 14–21. https://doi.org/10.5117/mab.91.24016
  • Van der Tas LG (1987a) Implementatie van ‘a true and fair view’ in Duitsland. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 61(3): 94–101. https://doi.org/10.5117/mab.61.15558
  • Van der Tas LG (1987b) Implementatie van ‘a true and fair view’ in Duitsland (2). Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 61(10): 362–373. https://doi.org/10.5117/mab.61.11544
  • Van Eeghen L (2015) De continuïteitsveronderstelling bij (dreigende) insolventie (art 2: 384 lid 3 BW). Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 89(4): 134–152. https://doi.org/10.5117/mab.89.31277
  • Van Geffen C (2005) Kantekeningen bij de modernisering van het Nederlandse jaarrekeningenrecht. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 79(7/8): 334–342. https://doi.org/10.5117/mab.79.20807
  • Van Hoepen MA (1973) Geschilpunten bij de verwerking van latente belastingverhoudingen in de jaarrekening van ondernemingen. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 47(3): 83–92. https://doi.org/10.5117/mab.47.14950
  • Van Hulle K (1992) Harmonisatie van de regels inzake financiële verslaggeving. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 66(9): 400–406. https://doi.org/10.5117/mab.66.21626
  • Van Offeren D, De Bruijn S (2007) Strijdende of complementaire doestellingen van de jaarrekening? Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 81(10): 455–461. https://doi.org/10.5117/mab.81.11834
  • Van der Wel F (1989) De EEG-Richtlijn en de jaarverslaggeving van de Nederlandse banken. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 63(11): 476–488. https://doi.org/10.5117/mab.63.12553
  • Van der Wel F (1996) Enkele actuele kwesties in de jaarverslaggeving van banken. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 70(1): 6–13. https://doi.org/10.5117/mab.70.14026
  • Van der Zanden PM (1991) Goed koopmansgebruik en normen voor de jaarrekening. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 65(9): 426–434. https://doi.org/10.5117/mab.65.21619
  • Vergoossen RGA (1989) Leaseclassificatie ten behoeve van lessees in Nederland en de Verenigde Staten. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 63(7/8): 274–283. https://doi.org/10.5117/mab.63.20574
  • Vergoossen RGA (2013) Breaking the boilerplate: het tienpuntenplan van Hoogervorst. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 87(9): 353–354. https://doi.org/10.5117/mab.87.21914
  • Vos K, Ferrero Scholten O (2012) Jaarverantwoording van grondexploitatie in crisis; welk beeld geeft de gemeentelijke jaarrekening. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 86(12): 587–602. https://doi.org/10.5117/mab.86.21911
  • Zwagerman C (1970) Verwerking in de jaarrekening van verandering in de koersverhouding tussen valuta’s. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 44(2): 436–447. https://doi.org/10.5117/mab.44.12923
login to comment