Essay
Print
Essay
Responsief Auditen: over de wenselijkheid en toegevoegde waarde bij complexe vraagstukken
expand article infoFrank Schuiten
‡ Auditdienst Rijk, Den Haag, Netherlands
Open Access

Samenvatting

Vanuit literatuuronderzoek zijn er aanwijzingen dat binnen internal audit een alternatieve manier van onderzoek wenselijk is, mogelijk gestoeld op sociaal constructionistische principes. Een voorbeelduitwerking hiervan is de Responsieve Evaluatie, waarbij verhalen van belanghebbenden en onderlinge dialoog kernconcepten zijn. In deze bijdrage wordt een concreet plan van aanpak beschreven waarin de principes van een Responsieve Evaluatie zijn uitgewerkt. Hieruit volgt dat Responsief Auditen mogelijkheden biedt voor het onderzoeken van complexe vraagstukken met veel verschillende belangengroepen, binnen het brede spectrum van internal audit. Zodoende kan het bijdragen aan dieperliggend leren in organisaties in hun omgang met complexiteit.

Trefwoorden

Sociaal constructionisme, dialoog, verhalen, alternatieven voor toetsend onderzoek

Relevantie voor de praktijk

De bijdrage biedt concrete handvatten voor een onderzoeksaanpak bij ambigue en complexe vraagstukken, waarbij belangen uiteenlopen. Het is een onderzoeksaanpak die auditors kunnen gebruiken binnen hun brede waaier aan activiteiten binnen de internal auditfunctie (IAF).

1. Inleiding

In de afgelopen jaren is de toegevoegde waarde van internal auditfuncties (IAF) veelvuldig onderzocht (zie bijvoorbeeld Lenz and Hahn (2015); Türetken et al. (2020)). Om relevant te blijven in 2035, reikt het Instituut voor Internal Auditors (IIA) enkele handvatten aan, waaronder het heroverwegen van de balans tussen assurance- en adviesdiensten (IIA 2024a). Eenzelfde pleidooi volgt uit Eulerich and Lenz (2020), die stellen dat een toekomstbestendige IAF de randen van het vakgebied opzoekt om van meerwaarde te blijven. Anderen relateren dat aan de toenemende complexiteit en – voor auditors – onbekende vraagstukken, waarover het moeilijker, zo niet onmogelijk is om assurance te verlenen (zie bijvoorbeeld Lenz and Hoos (2023)).

Met een audit verstrekt een auditor aan de hand van toetsend onderzoek – met een vooraf opgesteld normenkader – een objectief oordeel. Binnen het auditwerkveld worden objectiviteit en onafhankelijkheid daarom doorgaans als fundamenten beschouwd. Vanuit de wetenschappelijke literatuur zijn er indicaties dat de vanzelfsprekendheid van de principes van objectiviteit en onafhankelijkheid in twijfel kan worden getrokken (Francis 1994; Nordin 2022). Sterker: Lenz and Hoos (2023) stellen dat objectiviteit en onafhankelijkheid obstakels zijn in het onderzoeken van complexe en onbekende vraagstukken. Daarom kan een aanpak gestoeld op andere principes – daarmee Eulerich and Lenz (2020) volgend – van toegevoegde waarde zijn om die vraagstukken te onderzoeken. Onder anderen Van Twist and De Korte (2022) hebben bepleit dat benaderingen vanuit de sociale wetenschappen inspirerend kunnen zijn als alternatieven voor toetsend onderzoek. Een specifieke stroming betreft het sociaal constructionisme, dat berust op meer subjectivist­ische grondslagen van onderzoek (cf. Burr and Dick 2017; Cunliffe 2008). So­ciaal constructionisme veronderstelt dat er niet één sociale waarheid is, maar dat er meer­dere sociale werkelijkheden zijn die in onderlinge interactie worden geconstrueerd. Een vertaling hiervan naar de interne auditpraktijk vergt nog een verdere theoretische verkenning, alsook een beschouwing op de toepassing en mogelijke toegevoegde waarde ervan in de praktijk.

Op basis van deze context heb ik mijn referaat over dit onderwerp geschreven (Schuiten 2023). In deze bijdrage geef ik een samenvatting daarvan. Daarin staat de volgende vraag centraal:

Hoe en wanneer kan een sociaal constructionistische methode van onderzoek de gereedschapskist van de internal auditor verrijken?’

Op basis van literatuuronderzoek beschrijf ik allereerst een alternatief voor de ‘klassieke’ audit. Daarna volgt een uiteenzetting van een plan van aanpak, gestoeld op responsieve principes. Deze bijdrage vervolgt met een beschouwing over de waarde van deze aanpak in de discussie over de ‘performance’ van de IAF (cf. IIA (2024b)). Deze bijdrage sluit af met enkele conclusies, een beschouwing op tekortkomingen en mogelijkheden voor vervolgonderzoek.

2. Theoretisch kader: alternatief gedachtegoed voor auditen?

Hoewel het begrip interne audit eenduidig lijkt, zijn er twee verschillende, gangbare definities in de vakliteratuur te onderscheiden. De eerste definitie volgt uit de nieuwe Global Internal Audit Standards, waar wordt gesproken over assurance- en adviesdiensten (IIA 2024b). Tezamen vormen deze de auditactiviteiten van een IAF. Deze ‘waaier’ aan interne auditactiviteiten is dus breder dan louter assuranceonderzoek en omvat ook andere activiteiten, zoals oorzakenanalyses, faciliteren van – bijvoorbeeld - risicobeheersingsworkshops, enzovoorts (IIA 2009). De tweede definitie richt zich meer op de aanpak van een audit, waar de audit als toetsend onderzoek wordt gedefinieerd met een vooraf opgesteld normenkader (Bos et al. 2017; De Korte et al. 2021; Van Twist and De Korte 2022).

Elke audit biedt inzicht in een fenomeen (cf. Schuiten and De Korte (2022)). Daaraan kan zekerheid worden ontleend, hetzij expliciet door het afgeven van assurance, hetzij impliciet wanneer een auditprofessio­nal een onderzoek uitvoert (Driessen and Molenkamp 2012). De dominante auditaanpak als toetsend onderzoek stoelt op aannames die voortkomen uit positivistische wetenschapsfilosofische stromingen (Dirsmith et al. 1985; Van Twist and De Korte 2022). Hieronder schuilt een objectief-positivistisch wereldbeeld: er is één werkelijkheid die we (zo) objectief (mogelijk) waarnemen (Bos et al. 2017; Van Grinsven 2021; Van Twist and De Korte 2022). De aanpak is overwegend deductief, met een vooraf opgesteld normenkader, en objectiviteit wordt nagestreefd (Bos et al. 2017; cf. Moses and Knutsen (2012)).

Maar – zoals ook blijkt uit het bredere academische discours van critical accounting studies – er zijn alternatieve stromingen van onderzoek met andere uitgangspunten dan de hierboven kort geschetste, die mogelijk beter aansluiten op complexe (organisatie)vraagstukken (Volkova 2018; Wachira 2018; Yu and Huber 2023). Eén van de bekendste uitzonderingen op deze dominante auditvorm is de behavioural audit (Van der Meulen and Otten 2013a, 2013b; Otten 2020), die een subjectief wereldbeeld veronderstelt: er is sprake van meervoudige werkelijkheden voor de diverse betrokkenen (Boonstra 2000). De behavioural audit is gestoeld op de leergeschiedenismethodiek, zoals ontwikkeld aan MIT (Van der Meulen and Otten 2013a, 2013b). Er wordt – de cognitieve psychologie volgend – verondersteld dat deze realiteiten worden weerspiegeld in mentale modellen die menselijk gedrag aansturen. De aanpak is inductief: verzamelde onderzoeksgegevens zijn leidend, niet een vooraf opgesteld normenkader. Gelet op voorgenoemde elementen valt de behavioural audit, zoals door Van der Meulen and Otten (2013a, 2013b) beschreven, te typeren als voortkomend uit een (sociaal) constructivistische stroming (zie Tabel 1).

Tabel 1.

Duiding van verschillen tussen (sociaal) constructivisme en sociaal constructionisme, gebaseerd op o.a. Khan and MacEachen (2021); Young and Collin (2004); Wachira (2018).

(Sociaal) constructivisme Sociaal constructionisme
Focus Individualistisch, cognitief (‘mind’) Collectief, interactief-relationeel (‘role’)
Geeft antwoord op de vraag Wat wordt er geconstrueerd? Hoe wordt er geconstrueerd?
Oorsprong Met name voortkomend uit (cognitieve) psychologie Taalkunde, sociologie, postmodernisme
Analyse-unit Mentale modellen Verhalen (‘narratieven’)

Aanvullend is er volgens de sociaal constructionistisch stroming ook een meer intersubjectief wereldbeeld mogelijk (Brown 2017). De aanname van meervoudige werkelijkheden houdt stand: er is niet één waarheid (Burr 2015). Sterker: de onderzoeker borgt dat zoveel mogelijk verschillende perspectieven een toneel krijgen (Baur et al. 2010). Dit zijn veelal perspectieven die niet vaak aan bod komen (Abma and Widdershoven 2005). Verschillend met een (sociaal) constructivistische stroming is echter dat wordt verondersteld dat realiteiten in en dankzij menselijke interactie (lees: in dialoog) ontstaan (Brown 2017; Cunliffe 2008; Hosking 2011). Ze bestaan niet los van deze interactie (Burr and Dick 2017). Zo worden werkelijkheden geconstrueerd via “language, stories, histories, and narratives that exist within specific interpersonal and social influences” (Phillips 2023, p. 4). Daarmee wordt aan dialoog een ontologisch karakter toegekend: in dialoog ontstaan realiteiten. Daarmee onderscheidt het zich van (sociaal) constructivisme (Khan and MacEachen 2021; Young and Collin 2004; Wachira 2018). Tabel 1 toont de verschillen tussen beide stromingen, met name gericht op hun oorsprong, focus en objecten van analyse. Hoewel studies binnen de stroming van critical accounting aandacht besteden aan de sociale constructies binnen het werkveld, is er binnen het internal auditveld nog geen verschijningsvorm van dit sociaal constructionistische gedachtegoed als auditaanpak. Juist een dergelijke aanpak kan mogelijk van toegevoegde waarde zijn bij het onderzoeken van onbekende vraagstukken, met een veelheid aan actoren en belangen (Abma 2004).

Daarentegen kan de beleidsevaluatieliteratuur als aanverwant vakgebied inzichten bieden. Hoewel evaluatie en audit verschillen in bijvoorbeeld focus (bedrijfs- versus beleidsvoering) en type vragen (normatief versus verklarend en beschrijvend) delen zij overeenkomsten (Mayne 2006; Clarke 1999; Chelimsky). Zo zijn beide gestoeld op praktijkgericht onderzoek, volgen uit beide oordelen over de toegevoegde waarde van een onderzoeksobject, wordt gerapporteerd aan het senior management en kunnen ze een verbeter- of verantwoordingsdoel dienen (Bemelmans-Videc et al. 2017; Mayne 2006; Naidoo 2020; Verwoerd et al. 2020). Het vakgebied van beleidsevaluatie heeft in de jaren ’90 een grote ontwikkeling doorgemaakt. In hun magnum opus beschrijven Guba and Lincoln (1989) drie evaluatiegeneraties: eerst werden evaluaties als objectieve metingen gebruikt; vervolgens werden deze aangevuld met kwalitatieve beschrijvingen; ten slotte werd ook een evaluatie-oordeel toegevoegd. Met hun vierde evaluatiegeneratie pleitten zij voor een paradigmawisseling, waarbij niet langer een objectief, onafhankelijk oordeel, maar onderlinge interactie en onderhandelde betekenisgeving centraal stonden. Anderen noemen dit ook wel responsief evalueren (Stake 1975; Visse et al. 2011). Dit leidde tot kritiek, ook vanuit gelijkgestemden, over het gebrek aan aandacht voor machtsrelaties (Vanderplaat 1995), het gebrek aan actie en hun semi-queeste naar consensus (zie bijvoorbeeld Gregory (2000); Laughlin and Broadbent 1996). Als antwoord ontstond een specifieke stroom binnen de responsieve evaluatie die verhalen en dialoog centraal stelt, waarvan de grondslagen overeenkomen met het intersubjectieve wereldbeeld (Abma 2001, 2005, 2006; Abma and Widdershoven 2005; Baur et al. 2010; Edley 2001; Niessen et al. 2008; Visse et al. 2011; Van der Haar and Hosking 2004; Widdershoven 2001).

De Responsieve Evaluatie bestaat uit vier stappen (Abma 2005; Abma and Widdershoven 2005; Visse et al. 2011).1 Als eerste stap moeten evaluatoren een goed beeld krijgen van de context, problematiek en relevante belanghebbenden. Vooral dat laatste is relevant, vanwege de centrale rol van stakeholders. Bij de tweede stap gaat de evaluator met hen het gesprek aan, om hun verhalen omtrent het evaluatievraagstuk in kaart te brengen, tot saturatie is bereikt: data wordt meermaals herhaald en nieuwe inzichten blijven weg (Saunders et al. 2018). Deze verhalen worden verdiept in verschillende focusgroepen met groepen belanghebbenden (stap 3). Uiteindelijk worden deze verschillende verhalen nog samengebracht in een dialooggroep met vertegenwoordigers van de verschillende belanghebbenden (stap 4).

Hét kernconcept is dialoog (Greene 2001; Schwandt 2001). Immers, in dialoog bestaan en ontstaan realiteiten. Het uiteindelijke doel is het stimuleren van wederkerig begrip, zodat onderling leren en het formuleren van vervolgacties kunnen worden gestimuleerd (Baur et al. 2010). Dat betekent ook dat de rol van onderzoeker anders is: deze verschuift van inhoudelijk expert naar verhalenanalist, kwaliteitsbewaker van oprechte dialoog, facilitator van onderling begrip, Socratisch gids en educator (Abma and Widdershoven 2011). De onderzoeker is zich ervan bewust dat een evaluatie een interventie op zichzelf is en bovenal een activiteit waarin sociale verhoudingen continu aandacht behoeven (Abma and Widdershoven 2008; Snoeren et al. 2015).

Er zijn verschillen met de ‘klassiek’ uitgevoerde audit (zie Tabel 2). Zo analyseert de auditor met een vooraf opgesteld normenkader zo objectief mogelijk de waar te nemen realiteit om tot bevindingen en/of conclusies te komen. Hoewel de Responsieve Evaluatie werkt met een stappenplan, verschijnt het daadwerkelijke inhoudelijke ontwerp pas tijdens het onderzoek. Er is geen vooraf opgesteld normenkader; normen en waarden (evenals bevindingen en/of conclusies) komen tot stand in de dialoog met en tussen belanghebbenden. Daarin staan de meervoudige realiteiten centraal. Om deze tot uitdrukking te brengen, vertellen belanghebbenden hun verhalen daarbij. Tabel 2 vat deze verschillen samen, waarbij de kerncomponenten van toetsend onderzoek als regels zijn verondersteld, die bepalen wat als audit kan worden beschouwd (cf. Verschuren and Doorewaard 2021). Hoewel de invulling van de drie componenten op geheel andere fundamenten is gebaseerd, lijkt het mogelijk om een toetsend onderzoek uit te voeren in lijn met de grondbeginselen van de Responsieve Evaluatie. Het volgende hoofdstuk zet hiervan het stappenplan uiteen.

Tabel 2.

Vergelijking van de auteur tussen de klassiek uitgevoerde audit en de responsieve evaluatie, bezien vanuit kerncomponenten van een toetsend onderzoek.

Kerncomponent (Verschuren and Doorewaard 2021) Klassiek uitgevoerde audit (Bos et al. 2017) Responsieve Evaluatie, als toetsend onderzoek
Norm Vooraf opgesteld normenkader. Normen en waarden komen tijdens het onderzoek intersubjectief in dialoog tussen belanghebbenden tot stand.
Onderzoeksobject Een eenduidig te meten realiteit Meervoudige realiteiten die via verhalen ten tonele treden.
Bevindingen en conclusie/oordeel Bevindingen vloeien voort vanuit de vergelijking van normenkader en auditobject; een conclusie of oordeel wordt zo objectiveerbaar mogelijk gemaakt door triangulatie en afspraken met de opdrachtgever. Bevindingen en conclusies of oordelen komen intersubjectief in dialoog tussen belanghebbenden tot stand.

3. Stappenplan voor een Responsieve Audit

Deze sectie beschrijft een stappenplan voor een Responsieve Audit. Het stappenplan is ontworpen voor een praktijkcasus bij een ministerie, dat te maken had met een complex verantwoordingsvraagstuk. De volgende paragrafen behandelen achtereenvolgens de vier hiervoor genoemde stappen van een Responsieve Audit: verkenning, individuele gesprekken voeren, storytelling focusgroepen en dialooggroep.

3.1. Stap 1: Verkenning

Het doel van deze verkennende stap is inzicht te verkrijgen in de problematiek, geldende kaders en belanghebbenden door de ogen van het ministerie. Het eigenaarschap van dit traject ligt bij hen. Daarom is het belangrijk om ambtenaren al in deze stap te betrekken. Naast hun betrokkenheid is “prolonged engagement” bij de onderzoeker belangrijk (Abma 2005, pp. 92–93). Door intensief kennis te maken met de context, creëert de onderzoeker begrip voor de leefwereld van het ministerie en de aanverwante organisaties.

3.1.1. Probleemdefinitie

De initiële probleemdefinitie met onderliggende vragen is het startpunt van het gezamenlijke onderzoek met auditors en belanghebbenden. Deze wordt in twee stappen geformuleerd. Allereerst worden verkennende gesprekken gevoerd met ambtenaren bij het ministerie en andere (Rijks)partners, en wordt ook een analyse van relevante documentatie verricht. Dit leidt tot een eerste versie van de probleemdefinitie die wordt gevalideerd en verrijkt tijdens de workshop om belanghebbenden te inventariseren (zie paragraaf 3.1.3 en Tabel 3).

Tabel 3.

Onderdelen workshop stakeholderanalyse.

Workshoponderdelen
Probleemdefinitie. Deelnemers noteren welke woorden zij herkennen, willen wijzigen, toevoegen of verwijderen. Deelnemers lichten hun bijdragen toe en voeren hierover het gesprek. Wijzigingen worden doorgevoerd. De ADR-begeleiders bewaren de verschillende versies van de probleemdefinitie.
Individuele stakeholders beschrijven en beoordelen. Deelnemers benoemen zoveel stakeholders als ze maar kunnen en kwalificeren deze met een vierpuntsschaal langs de assen belang, bevoegd, bekwaam en bereid (cf. Balane et al. 2020).
Stakeholders groeperen en selecteren. Deelnemers lezen alle stakeholders met kwalificatie; bespreken verschillen; en komen tot een groepering. Daarbij beschrijven zij op alle assen wat de stakeholders bindt ten aanzien van de subsidieverantwoording.

3.1.2. Kaderstelling

Vervolgens is het belangrijk om het kader waarbinnen mogelijke wijzigingen, verbeteringen en/of oplossingen moeten blijven, in kaart te brengen. Hiervoor wordt een analyse van relevante wet- en regelgeving uitgevoerd en worden er verkennende gesprekken gevoerd met juridische en financiële experts binnen het ministerie. De rol van de onderzoekers is louter een kritisch-bevragende, op basis van hun analyse van wet- en regelgeving; de experts zijn leidend voor het vormgeven van de kaderstelling.

3.1.3. Workshops stakeholderanalyse

De inventarisatie van belanghebbenden is cruciaal, omdat hun (verschillende) verhalen, perspectieven en wereldbeelden de ruggengraat vormen van de aanpak. Het is een teken van het interactieve karakter, waarin werkelijk samen met de belanghebbenden de audit wordt gedaan. Dit staat in schril contrast met een audit waar met gebruik van belanghebbenden wordt gewerkt. Deze lijst van (groepen) belanghebbenden is initieel. Hun wordt namelijk in de volgende fase gevraagd welke (mogelijke andere) belanghebbenden belangrijk zijn om mee te nemen in dit traject (Abma 2005). De lijst kan dus mogelijk nog worden uitgebreid. Tabel 3 geeft op hoofdlijnen de aanpak voor een mogelijke sessie weer. Indien de workshops niet leiden tot eenduidige groepen, worden de resultaten met de contactpersonen en gedelegeerd opdrachtgever besproken.

3.2. Stap 2: Ontsluiten en analyseren van verhalen met individuele gesprekken

Het doel van deze stap is om de eerste contouren van de verhalen rondom de huidige en gewenste verantwoordingssystematiek enerzijds te ontsluiten en deze anderzijds te analyseren. Beide elementen (ontsluiten en analyseren) worden in deze paragraaf behandeld. Het interactieve karakter van de aanpak krijgt bovendien in deze stap meer invulling. De individuele gesprekken inventariseren de persoonlijke, concrete ervaringen, perspectieven en zorgen (Guba and Lincoln 1989; Abma 2005). Deze verhalen zijn weergaven van de leefwereld van belanghebbenden: “[P]ersonal narratives are useful for bringing the hidden into view, and making the contradictions, complexities, and ambiguities associated with multiple truths more accessible […]” (Burgess-Limerick and Burgess-Limerick 1998, p. 64).

Voor het ontsluiten van de verhalen wordt qua methodiek gewerkt met “conversational interviews” (Abma and Widdershoven 2005, p. 93) in plaats van topic interviews, omdat de punten die betrokkenen naar voren brengen belangrijker zijn dan vooraf gedefinieerde onderwerpen; hun belevingen en ervaringen van concrete gebeurtenissen staan centraal. Daarom wordt er met één startvraag gewerkt: ‘Kun je me meenemen naar de laatste keer dat je de verantwoording voor de subsidie hebt moeten opstellen?’ Deze manier van gesprekvoering vereist technieken die in de behavioural audit, maar ook in de leergeschiedenis en de grounded theory van de (corporate) antropologie worden toegepast (cf. IIA 2018), bijvoorbeeld ‘hummen’, bevestigen en bruggetjes. Het verschil zit in het feit dat de interviewer bij een responsieve aanpak geen neutrale luisteraar is, maar een actieve deelnemer die ook zijn of haar visie of begrip kan inbrengen (Abma 2003). Aanvullend benoemt Peters (2023) de techniek van circulair bevragen en beschrijft hij hoe Dilts’ logische niveaus (omgeving, gedrag, competentie, overtuigingen, identiteit en connectie) kunnen worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de interviewer “alle niveaus evenredig [bestrijkt] en probeert ze in hun samenhang te begrijpen” (Peters 2023).

De gesprekken worden met meerdere belanghebbenden per groep gevoerd. Het selectiecriterium is maximale variëteit, versus het gangbare criterium van representativiteit (Abma 2005). Het aantal gesprekken is daarmee van tevoren onbekend, omdat gesprekken blijven worden gevoerd tot saturatie is bereikt: data wordt meermaals herhaald en nieuwe inzichten blijven uit (Saunders et al. 2018). De gesprekken worden opgenomen en uitgewerkt tot verhalen in verslagvorm die zo dicht mogelijk bij het taalgebruik van de betrokkene blijven. Maar: “The meaning of stories is not given, and this implies that we [have] to interpret them.” (Abma 2003, p. 227). Daarom wordt dit verhaal ter validatie teruggelegd. Het is immers het verhaal van de betrokkene, niet van de onderzoeker.

Pas na goedkeuring analyseren de onderzoekers deze verhalen inductief met een interpretatieve analyse van thema’s (Roman and Waterschoot 2018). In die zin kan worden gesproken van een narratievenanalyse (cf. Creswell and Poth 2016; Parks 2023). Daarnaast wordt ook een narratieve analyse uitgevoerd naar de structuur van het plot en de geconstrueerde relationele verhoudingen (Abma 2001; Czarniawska 2004; Soderberg 2006; Sools 2012; Van der Arend 2007). Cruciaal is om bij deze stap de verhalen “opnieuw te verhalen” (Creswell 2007, p. 56). Een analytisch raamwerk kan daarbij behulpzaam zijn (Parks 2023). In haar artikel over narratieve analyse beschrijft Parks (2023) Labovs raamwerk (1972, beschreven in Cortazzi (1993)), waarbij de volgende analytische categorieën worden gehanteerd: abstract, oriëntatie, complicerende actie, evaluatie, resultaat en coda (Parks 2023, pp. 64–65). De resultaten van deze interpretatieve en narratieve analyses stellen de onderzoekers in staat om overkoepelende narratieven te schrijven die de verschillende perspectieven, plotstructuren en verhoudingen weergeven. Het aantal narratieven is van tevoren nog niet bekend, vanwege het uitgangspunt van maximale variëteit. Die narratieven zijn input voor de hierna volgende stappen.

3.3. Stap 3: Valideren en verdiepen van verhalen met storytellingfocusgroepen

Het doel van deze fase is om de geanalyseerde narratieven uit de vorige fase te valideren en te verdiepen. In deze fase worden homogene focusgroepen georganiseerd, zodat belanghebbenden binnen hun homogene groep kennis kunnen maken met elkaars verhalen en onderliggende thematieken. Alle betrokkenen vanuit de gespreksfase worden hierbij betrokken. Verhalen kunnen herkenning oproepen, tot verbazing leiden of volledig verkeerd vallen. Alles is mogelijk. De storytellingfocusgroepen richten zich primair op verdieping en verrijking van de verschillende verhalen (Abma 2005; Visse et al. 2011). Deze focusgroepen dragen in meerdere vormen bij aan leerprocessen binnen organisaties: meerdere perspectieven verschijnen; taboes kunnen worden besproken; reflectie wordt gestimuleerd; een cultuur van nieuwsgierigheid door vragen te stellen wordt bevorderd; en er wordt expliciet stilgestaan bij onderliggende normen, waarden en standpunten (Abma 2003). De dialoog onder belanghebbenden is een aanvullende vorm van validatie van de verhalen door te bezien in hoeverre verhalen worden herkend. In meer interveniërende zin is dit de eerste confrontatie van verschillende perspectieven onder deelnemers. Het uiteindelijke doel is om onder belanghebbenden de dialoog te faciliteren en onderling begrip te creëren (Abma 2004). Dit kan leiden tot veranderingen in ervaringen, perspectieven of zelfs onderliggende wereldbeelden.

Qua voorbereiding kiezen de onderzoekers verhalen waarbij wordt gelet op: spreiding van de thema’s, aansluiting met de leefwereld van alle deelnemers, en mogelijke verschillen tussen verhalen die tot confrontatie kunnen leiden. Zie Figuur 1 voor een mogelijk sessieplan (cf. Abma 2003). De focusgroep wordt opgenomen; er wordt een verslag geschreven, waarbij zo dicht mogelijk bij het taalgebruik van de betrokkenen wordt gebleven. Dit verslag wordt ter validatie teruggelegd voor de eigen uitspraken van belanghebbenden en de weergave van de dialoog. Bij deze verslaglegging is het belangrijk dat niet iedereen het inhoudelijk eens hoeft te zijn over elkaars uitspraken. Immers, dat zou leiden tot een verwaterde vorm van consensus; hetgeen deze benadering juist wil vermijden. De diversiteit van perspectieven staat voorop. Het doel is om te valideren of de interpretatie van de onderzoekers bij de focusgroep past bij de interpretatie van de betrokkenen (Abma 2005).

Figuur 1.

Sessieplan storytelling focusgroep (cf. Abma 2003).

3.4. Stap 4: Verrijken van verhalen met een dialooggroep

De dialooggroep lijkt op de storytellingfocusgroep, maar verschilt qua doel. Waar de focusgroepen uit de vorige stap zich richtten op het uitdiepen van de verhalen en perspectieven, is het doel van de dialooggroep om de verschillende verhalen en perspectieven elkaar te laten ontmoeten over de groepen heen (Abma and Heijsman 2013). In deze dialoog gaat het niet alleen per se om de verhalen, maar ook om de normen, waarden en aannames die daarachter schuilgaan. Die zijn immers cruciaal voor het bevorderen van wederzijds begrip en de daaruit mogelijk voortvloeiende betekenisvolle acties (Abma and Widdershoven 2005). Let wel: wederzijds begrip staat niet gelijk aan (een afgezwakte vorm van) consensus; dat is niet noodzakelijk (Abma and Widdershoven 2005). Dit is wat Moerkerken (2020) aanstipt met haar beschrijving van een functioneel conflict: “[W]e zijn het niet eens, maar laten onze verschillen naast elkaar bestaan en onderzoeken welke ideeën er dan ontstaan die recht doen aan allebei de opvattingen.” (p. 102).

Waar in de focusgroepen belanghebbenden echter binnen de grenzen van hun eigen groep zijn gebleven (verticale interactie), verlangt de dialooggroep interactie over de grenzen van de stakeholdergroepen heen (horizontale interactie). Daarom is de dialooggroep heterogeen samengesteld. Omwille van de kwaliteit van de dialoog is het niet bevorderlijk om meer dan tien personen uit te nodigen. Daarom kunnen belanghebbenden aan het einde van elke homogene focusgroep aangegeven wie hen wil vertegenwoordigen in de heterogene dialooggroep. Van de dialooggroep wordt op dezelfde manier een verslag gemaakt, dat wordt teruggelegd voor hoor/wederhoor. In de dialooggroep worden meerdere verhalen, aangevuld met eventuele citaten vanuit de focusgroep, besproken. Voor de verhalen gelden dezelfde selectiecriteria als voor die bij de focusgroep.

Het ministerie had de wens geuit om geen lijvig rapport te hoeven ontvangen, omdat de beoogde interventie eerder plaatsvindt in de focusgroepen en dialooggroep dan in geschrift. Hier wijken we af van het door Abma voorgeschreven rapport met zogenoemde thick descriptions (Abma 2005; Geertz 1973). Om echter ervoor te zorgen dat inzichten, de verschillende verhalen en andere uitkomsten niet alleen blijven circuleren onder deelnemers, wordt samen met de contactpersonen een samenvattend verslag geschreven van het co-creatieproces, dat ook ter validatie aan de belanghebbende partijen wordt voorgelegd.

4. Beschouwing op de praktische toepassing van Responsief Auditen

Waar de vorige paragrafen zich richtten op de beschrijving van een andere manier van auditen – en een concreet plan van aanpak als resultaat – reflecteert deze vierde sectie op de mogelijke toepassing ervan binnen de auditpraktijk. Daarbij staat allereerst centraal of deze aanpak geschikt is voor een IAF. In de context van het referaat heb ik bovenstaand beschreven theoretisch model getoetst bij verschillende ervaringsdeskundigen via individuele gesprekken en een verdiepende focusgroep. Hierna richt ik mij op drie daaruit voortvloeiende reflecties, aangevuld met verwijzingen naar relevante literatuur. Vervolgens wordt deze paragraaf afgerond met een reflectie op de toepassing van deze methodiek bij complexe vraagstukken en bij vraagstukken waar dieperliggend leren gewenst is.

4.1. Pragmatische zijde van onderzoeksvaardigheden en -houding

Belangrijk is allereerst dat de onderzoekers een specifieke (en wellicht voor sommige auditors een nog onbekende) set aan onderzoeksvaardigheden bezitten. Het vereist vraagtechnieken zoals gebruikelijk in Socratische gespreksvoering en -begeleiding; analysevaardigheden waarbij inductieve analyse een kernrol vervult; en een andere grondhouding die niet onbekend is voor degenen die als trusted advisors worden gezien (Abma and Widdershoven 2011). Het omvat een besef dat je als onderzoeker niet in de rol kruipt van technisch expert – met een inhoudelijke boventoon – maar in die van een procesbegeleider of -adviseur om kennis en inzichten te laten ontstaan.

4.2. Responsieve auditaanpak botst mogelijk met objectivistische auditlogica?

Los van de vereiste vaardigheden bestaat de vraag of deze aanpak als een auditaanpak, in de zin van toetsend onderzoek, kan gelden. Dat is afhankelijk van de definitie van audit (zie paragraaf 2). Zoals Tabel 2 toont, kent de responsieve auditaanpak de drie elementen van toetsend onderzoek (norm, object en oordeel), maar met andere grondslagen. Daarnaast past de responsieve aanpak ook binnen de definitie van internal audit van het IIA (2017): “Internal auditing biedt onafhankelijke en objectieve assurance- en adviesdiensten, die bedoeld zijn om meerwaarde te leveren en de activiteiten van een organisatie te verbeteren. De internal auditfunctie helpt een organisatie om haar doelstellingen te realiseren door op basis van een systematische en gedisciplineerde aanpak de doelmatigheid van de processen van governance, risicomanagement en beheersing te evalueren en te verbeteren.” De drie gecursiveerde elementen laten zien dat een responsieve auditaanpak past binnen deze systematische, gedisciplineerde wijze van evalueren.

Wel stelden betrokkenen in de validatiegesprekken kritische vragen in hoeverre een dergelijke responsieve auditaanpak voldoet aan de basisbeginselen van onafhankelijkheid en objectiviteit c.q. objectiveerbaarheid in audits. Betrokkenen deelden onafhankelijkheid een plaatselijke dimensie toe: het gaat om afstand tussen de onderzoeker (lees: auditor) en degene die of datgene wat object is van onderzoek. Oftewel: het onderscheid tussen object en subject in onderzoek is eenduidig; een idee dat haaks staat op sociaal constructionistische grondbeginselen (Abma and Widdershoven 2008). Immers: je staat als onderzoeker niet los van de te onderzoeken situatie, maar je staat er middenin. Deze uitingen van objectiviteit en onafhankelijkheid zouden kunnen duiden op een onderliggende objectivistische auditlogica met onderliggende waarden, normen en regels (cf. Van Twist et al. (2015)). Op basis van de grondbeginselen van responsief onderzoek – namelijk een vervanging van een objectivistisch door een intersubjectivistisch wereldbeeld en een meervoudig partijdige in plaats van onafhankelijke houding – lijkt een toetsende aanpak buiten die van de objectivistische logica, niet te kwalificeren als auditaanpak. Hoewel betrokkenen veel waarde hechten aan deze grondbeginselen, zijn er daarentegen gegronde indicaties vanuit de literatuur dat de constructen van ‘onafhankelijkheid’ en ‘objectiviteit’ binnen interne auditfuncties ambigu zijn (Nordin 2022) en mogelijk minder helpend bij het onderzoeken van complexe vraagstukken (Lenz and Hoos 2023). Ook een auditaanpak als de behavioural audit heeft deze constructen immers vervangen door “neutraal en deugdelijk onderzoek” (Otten 2020).

4.3. Toegevoegde waarde van responsiviteit binnen de variëteit aan auditactiviteiten?

Binnen de gesprekken met praktijkexperts werd teruggegrepen naar de elementen van “meerwaarde” en “[de] organisatie te verbeteren” uit de definitie van internal auditing om het belang van responsiviteit in auditactiviteiten te benadrukken (IIA 2007). Uiteindelijk is dat het ultieme doel van elke IAF-activiteit. Daarom is in verschillende publicaties reeds aandacht besteed aan de andere activiteiten van interne auditor dan toetsend onderzoek (zie onder meer Bos et al. (2017); De Korte et al. (2021); IIA 2009; Van Twist and De Korte (2022)).

De IIA-waaier (2009) over de mogelijke rollen van de IAF in risicomanagement illustreert bovendien welke typen activiteiten een interne auditfunctie kan leveren om meerwaarde te stimuleren. Daarbij geldt dat deze activiteiten meerwaarde moeten leveren aan de organisatie op de gebieden van governance, risicobeheersing en interne beheersing én dat de auditor daarbij géén managementverantwoordelijkheid draagt (IIA 2009, p. 5) Binnen deze waaier van activiteiten past de responsieve aanpak – volgens betrokkenen – onder andere vanwege de veronderstelling van een meervoudige realiteit. Zo gaf één van de geïnterviewden aan: “Er doen zich momenteel nog weinig kwesties voor, waarin verschillende betrokkenen voor eenzelfde realiteit staan; vraagstukken zijn complex en ambigu.”

De subjectivistische grondbeginselen van responsief onderzoek kunnen dus hun weerslag vinden in de bredere definitie van interne audit als auditactiviteiten. Er is daarmee mogelijk ruimte om weg te stappen van de aanname van een eenduidige werkelijkheid, die objectief c.q. objectiveerbaar kan worden gemeten of vastgesteld. Daarmee is er mogelijk ook ruimte om in nabijheid en interactie met de organisatie tot inzichten te komen en daarin meer een faciliterende, educatieve, Socratische rol te vervullen in plaats van een inhoudelijke, objectieve expertrol.

4.4. Toegevoegde waarde bij complexiteit en leren?

Voorop onderstreep ik de stelling van Van der Knaap et al. (2023) dat het vraagstuk dat wordt onderzocht, leidend moet zijn voor de gekozen methodologie. Maar bij welk vraagstuk is een dergelijke aanpak vervolgens geschikt?

Ten eerste kan bij complex-ambigue vraagstukken een responsieve methode met storytelling geschikt zijn, zo stelt ook Abma (2006). Dat zijn vraagstukken waarbij probleemstelling, noch oplossingsrichting(en) bekend of helder zijn, gekoppeld met een veelheid aan groepen met uiteenlopende belangen (Alford and Head 2017; Snowden and Boone 2007). Bij vraagstukken waar zich minder uiteenlopende belangen(groepen) manifesteren, speelt expertkennis een grote rol (Dunlop and Radaelli 2013). Maar bij vraagstukken waar die belangen(groepen) wél uiteenlopen is expertkennis over een vraagstuk minder relevant: het draait om gezamenlijk leren en verbeteren, om het creëren van wederzijds begrip via onderlinge dialoog (Dunlop and Radaelli 2013; Dunlop 2015; Kok et al. 2025). En zoals hiervoor ruimschoots beschreven, is het creëren van dat wederzijdse begrip hét cruciale doel van een responsieve methodologie. Kok et al. (2025) betogen in dat verband eveneens dat responsiviteit een “open, lerende en zelfbewuste houding [stimuleert], wat essentieel is in de zoektocht naar antwoorden” (p. 75). Vanuit dat wederzijdse begrip kan (eventueel) worden gezocht naar toekomstrichtingen, die recht doen aan ieders werkelijkheid.

Ten tweede is een dergelijke aanpak geschikt wanneer een organisatie dieperliggend leren wil stimuleren (Baur et al. 2010; Abma 2003). Met een responsieve aanpak kan dieperliggend leren worden nagestreefd, dat vragen als ‘Doe ik het goed?’ (eerste-orde-leren) en ‘Doe ik het goede?’ (tweede-orde-leren) overstijgt naar vragen als ‘Doe ik het goede, om de goede redenen?’ (derde-orde-leren) (cf. Boonstra 2000; Werkman 2006). Daarmee gaat een responsieve aanpak verder dan een check op naleving van bestaande (denk)kaders en kan het de geïnstitutionaliseerde (denk)kaders én de daaronder liggende normen en waarden ter discussie stellen.

5. Conclusie

Deze bijdrage startte met de vraag hoe een andere wijze van auditen die meervoudige werkelijkheden veronderstelt, de gereedschapskist van de internal auditor kan verrijken. Uit het literatuuronderzoek bleek dat een andere manier van onderzoeken mogelijk is en dat deze binnen de evaluatiegemeenschap wordt toegepast met de Responsieve Evaluatie. Vanuit praktijkgesprekken bleken twijfels om dit als toetsende auditaanpak toe te passen, onder andere vanwege de veronderstelling van meervoudige werkelijkheden en intersubjectiviteit. De mogelijke objectivistische auditlogica waarin de beginselen van onafhankelijkheid en objectiviteit regie voeren, lijken te botsen met de grondbeginselen van een responsieve aanpak. Vanuit de literatuur zijn er echter indicaties dat deze onderliggende waarden van objectiviteit en onafhankelijkheid ambigu zijn (Nordin 2022), alsook dat deze mogelijk niet helpend zijn bij het onderzoeken van complexe en ambigue vraagstukken (Lenz and Hoos 2023). Juist bij deze taaie vraagstukken kan een responsieve aanpak bijzonder van meerwaarde zijn voor de organisatie. Dit leidt tot de conclusie dat een auditactiviteit met toepassing van responsieve beginselen van onderzoek meerwaarde kan leveren en dus de gereedschapskist van de auditor kan verrijken. Immers, auditactiviteiten omvatten meer dan alleen de toetsende auditaanpak. Deze aanpak vereist wel specifieke onderzoeksvaardigheden en een andere grondhouding die overeenkomsten kent met die van een trusted advisor.

Deze conclusie kent enkele beperkingen. Aangezien de empirische validatie van het literatuuronderzoek zeer contextspecifiek is geweest, is de overdraagbaarheid naar andere interne auditfuncties mogelijk beperkt. Deze bijdrage richt zich daarom op de mogelijke toegevoegde waarde van deze aanpak; de daadwerkelijke toegevoegde waarde vraagt aanvullend empirisch onderzoek. Desondanks biedt de bijdrage waardevolle inzichten. Het toont dat er fundamenteel andere onderzoeksmethodieken mogelijk zijn om toe te passen vanuit de interne auditfunctie. De methodiek zorgt voor onderlinge interactie en is dus meer dan alleen een onderzoek; het zorgt in interveniërende zin voor verbinding, met focus op het wederzijdse begrip.

Ook ontstaat door deze conclusie een kritische noot, die ik uit met een aantal vragen:

  • In hoeverre is het nog mogelijk (en raadzaam) om verschillende activiteiten toe te voegen aan die van de IAF? Floreren we dan in verscheidenheid of verliezen we focus?
  • In hoeverre is het de taak van de internal auditor nog om die aanvullende activiteiten uit te voeren? Of, nog sterker: zijn we internal auditors – en daarmee gehouden aan beroepsregels – die ook andersoortige onderzoeken uitvoeren en consultancytaken kunnen vervullen?
  • In hoeverre moeten internal auditors daarin rolvast blijven vasthouden aan de principes van onafhankelijkheid en objectiviteit? Of zijn we meer breed georiënteerde onderzoekers en adviseurs die een veelheid aan activiteiten uitvoeren, waaronder internal audits, en ook alleen bij die producten als internal auditor fungeren? Hiervoor is verder onderzoek nodig.

Kortom, gestart met een nieuwsgierigheid naar fundamenteel anders auditen, laat deze bijdrage zien dat deze aanpak – gestoeld op responsieve principes van onderzoek – de gereedschapskist van de auditor kan verrijken in het verrichten van auditactiviteiten naar complexe, ambigue vraagstukken, waar internal auditfuncties voor kunnen worden gevraagd.

F. Schuiten MA RO – Frank is Auditmanager bij de Auditdienst Rijk en verbonden aan de Universiteit Leiden in voorbereiding voor een PhD-onderzoek.

Noot

1

In de rest van deze bijdrage duid ik deze specifieke stroom met hoofdletters, om het verschil met de bovenliggende benadering te duiden.

Literatuur

  • Abma TA, Widdershoven GAM (2005) Sharing stories: Narrative and dialogue in responsive nursing evaluation. Evaluation and the Health Professions 28(1): 90–109. https://doi.org/10.1177/0163278704273080
  • Abma TA, Widdershoven GAM (2011) Evaluation as a relationally responsible practice. In: Denzin NK, Lincoln YS (Eds) The SAGE Handbook of Qualitative Research (vierde druk). SAGE Publications Ltd.
  • Abma TA, Nierse CJ, Widdershoven GAM (2009) Patients as partners in responsive research: methodological notions for collaborations in mixed research teams. Qualitative Health Research 19(3): 401–415. https://doi.org/10.1177/1049732309331869
  • Balane MA, Palafox B, Palileo-Villanueva LM, McKee M, Balabanova D (2020) Enhancing the use of stakeholder analysis for policy implementation research: towards a novel framing and operationalized measures. BMJ Global Health 5(11): 1–12. https://doi.org/10.1136/bmjgh-2020-002661
  • Baur VE, Van Elteren AHG, Nierse CJ, Abma TA (2010) Dealing with distrust and power dynamics: Asymmetric relations among stakeholders in responsive evaluation. Evaluation 16(3) 233–248. https://doi.org/10.1177/1356389010370251
  • Bos P, De Korte R, Otten J (2017) Management control auditing: Bijdragen aan doelrealisatie en verbetering. Auditing.nl.
  • Burgess-Limerick T, Burgess-Limerick R (1998) Conversational interviews and multiple-case research in psychology. Australian Journal of Psychology 50(2): 63–70. https://doi.org/10.1080/00049539808257535
  • Cortazzi M (1993) Narrative analysis. The Falmer Press.
  • Creswell JW (2007) Qualitative inquiry and research design: Choosing among five approaches (tweede druk ed.). Sage Publications, Inc.
  • Cunliffe AL (2008) Orientations to social constructionism: Relationally responsive social constructionism and its implications for knowledge and learning. Management Learning 39(2): 123–139. https://doi.org/10.1177/1350507607087578
  • De Korte R, Otten J, Schuiten F (2021) Wendbaarheid met internal audit(deel)producten. AuditMagazine.
  • Driessen AJG, Molenkamp A (2012) Internal auditing: Een managementkundige benadering (5e ed.vijfde druk). Boom.
  • Eulerich M, Lenz R (2020) Defining, measuring and communicating the value of internal audit: Best practices for the profession. Internal Audit Foundation.
  • Geertz C (1973) Thick description: Toward an interpretive theory of culture. In Geertz C The Interpretation of cultures. Basic Books, Inc.
  • Guba EG, Lincoln YS (1989) Fourth generation evaluation. SAGE Publications Inc.
  • Labov W (1972) Language in the Inner City: Studies in the Black English Vernacular. University of Philadelphia Press.
  • Lenz R, Hahn U (2015) A synthesis of empirical internal audit effectiveness literature pointing to new research opportunities. Managerial Auditing Journal 30: 1–42. https://doi.org/10.1108/MAJ-08-2014-1072
  • Mayne J (2006) Audit and evaluation in public management: Challenges, reforms, and different roles. The Canadian Journal of Program Evaluation 21(1): 11–45. https://doi.org/10.3138/cjpe.021.002
  • Moerkerken S (2020) Een kwestie van verschil: Sociaal-constructionistisch interveniëren volgens Henk van Dongen. M&O 5(6): 100–109.
  • Niessen T, Abma TA, Widdershoven GAM, Van der Vleuten C (2008) Learning-in-(inter)action: A dialogical turn to evaluation and learning. In: Ryan K, Cousins JB (Eds) The SAGE International Handbook for Educational Evaluation. SAGE Publications Ltd. https://doi.org/10.4135/9781452226606.n21
  • Otten J (2020) Hoe audit het denken en doen duurzaam kan veranderen. AuditMagazine.
  • Parks P (2023) Story circles: A new method of narrative research. American Journal of Qualitative Research 7(1): 58–72.
  • Peters RGP (2023) Learning histories: Vat krijgen op je organisatiecultuur [Ongepubliceerd manuscript]. Noordhoff Uitgevers.
  • Phillips MJ (2023) Towards a social constructionist, criticalist, Foucauldian-informed qualitative research approach: Opportunities and challenges. SN Social Sciences 3(175): 1–25. https://doi.org/10.1007/s43545-023-00774-9
  • Saunders B, Sim J, Kingstone T, Baker S, Waterfield J, Bartlam B, Burroughs H, Jinks C (2018) Saturation in qualitative research: exploring its conceptualization and operationalization. Qual Quant 52: 1893–1907. https://doi.org/10.1007/s11135-017-0574-8
  • Schuiten F, De Korte R (2022) Wat is inzicht en wat moet je ermee? AuditMagazine.
  • Snowden DJ, Boone ME (2007) A leader’s framework for decision making. Harvard Business Review 85(11): 68–76.
  • Stake RE (1975) Evaluation the arts in education: A responsive approach. Merril.
  • Türetken O, Jethefe S, Ozkan B (2020) Internal audit effectiveness: operationalization and influencing factors. Managerial Auditing Journal 35(2): 238–271. https://doi.org/10.1108/MAJ-08-2018-1980
  • Van der Arend SH (2007) Pleitbezorgers, procesmanagers en participanten: Interactief beleid en de rolverdeling tussen overheid en burgers in de Nederlandse democratie. Eburon Uitgeverij B.V.
  • Van der Knaap P, Pattyn V, Hanemaayer D (2023) Beleidsevaluatie in theorie en praktijk: Het ontwerpen en uitvoeren van evaluatie- en rekenkameronderzoek. Boom. IIA 2024a Vision 2035.
  • Van der Meulen I, Otten J (2013a) Behavioural auditing: het onderzoeken van gedrag in organisaties. Auditing Magazine 12(1): 33–35.
  • Van der Meulen I, Otten J (2013b) Behavioural auditing: het onderzoeken van gedrag in organisaties. Auditing Magazine 12(2): 37–39.
  • Van Grinsven M (2021) Organisatieverandering: ‘meervoudigheid’ in perspectief. In: De Witte M, Vink MJ, Van Grinsven M (Eds) Essenties van verandermanagement: een kleine canon van veranderkundige benaderingen. Boom.
  • Van Twist M, De Korte R (2022) Auditing: inspiratie voor innovatie vanuit de sociale wetenschappen. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 96(7/8): 177–185. https://doi.org/10.5117/mab.96.91037
  • Van Twist M, Van der Steen M, De Korte R, Nuijten A (2015) Advisering en Auditing. Over complementaire competenties op basis van botsende logica’s. IIA en EESA.
  • Verschuren P, Doorewaard H (2021) Het ontwerpen van een onderzoek (zesde druk) Boom.
  • Wachira M (2018) Constructionism in accounting research: An investigative tool for corporate social disclosure practices. European Journal of Business and Management 10(10): 111–116.
  • Werkman RA (2006) Werelden van verschil: hoe actoren in organisaties vraagstukken in veranderprocessen hanteren en creëren. Universiteit van Amsterdam.
  • Yu L, Huber C (2023) How accounting research understand performativity: Effects and processes of a multi-faceted notion. Qualitative Research in Accounting & Management 20(5): 704–738. https://doi.org/10.1108/QRAM-02-2023-0020
login to comment