Corresponding author: Tjerk Budding ( g.budding@vu.nl ) Academic editor: Chris Knoops
© 2018 Tjerk Budding, Erwin Ormel.
This is an open access article distributed under the terms of the Creative Commons Attribution License (CC BY-NC-ND 4.0), which permits to copy and distribute the article for non-commercial purposes, provided that the article is not altered or modified and the original author and source are credited.
Citation:
Budding T, Ormel E (2018) Betere vergelijkbaarheid en meer transparantie verslaggeving gemeenten? Maandblad Voor Accountancy en Bedrijfseconomie 92(11/12): 391-400. https://doi.org/10.5117/mab.92.30748
|
Met ingang van de begroting 2017 zijn de gemeentelijke verslaggevingsrichtlijnen ingrijpend vernieuwd. Een belangrijk deel van de vernieuwingen was erop gericht om te komen tot een betere vergelijkbaarheid en daarmee meer transparantie. Dit artikel gaat aan de hand van onderzoek met gebruik van meer dan 100 verantwoordingsstukken na in hoeverre deze doelen geslaagd lijken te zijn. Uit de resultaten komt naar voren dat de vernieuwingen wel formeel zijn doorgevoerd, maar dat de wijze waarop dat is gebeurd onvoldoende leidt tot een betere vergelijkbaarheid, en daarmee verbeterde transparantie.
Onlangs zijn de verslaggevingsvoorschriften van gemeenten vernieuwd, waarbij betere vergelijkbaarheid tussen gemeenten een belangrijke rol speelde. De verantwoordingsdocumenten zijn in de praktijk echter nog beperkt op vergelijking gericht. Diegenen die betrokken zijn bij de verantwoording van gemeenten (waaronder controllers en accountants, maar ook de commissie BBV als standard setter) zouden op zoek moeten gaan naar manieren om deze situatie te verbeteren.
Sinds het begrotingsjaar 2017 dienen gemeenten op het vlak van externe verslaggeving te voldoen aan nieuwe verslaggevingsrichtlijnen. Een van de achterliggende redenen voor vernieuwing van die richtlijnen was de wens tot betere vergelijkbaarheid. Deze vergelijkbaarheid had niet alleen betrekking op financiële, maar ook op niet-financiële aspecten. Om dit te realiseren werden voor alle gemeenten uniforme indicatoren geïntroduceerd, alsmede nieuwe regels over hoe de overheadkosten en andere kosten (en opbrengsten) moeten worden gerapporteerd. In dit artikel gaan wij na in hoeverre gemeenten in de praktijk invulling hebben gegeven aan de nieuwe richtlijnen. Dit doen we door te analyseren welke plaats gemeenten aan deze nieuwe instrumenten geven: hebben ze deze tot een centraal element van hun verantwoordingsdocumenten gemaakt of worden deze ergens ‘weggestopt’ in een bijlage? En blijft het alleen bij het vermelden van de nieuw geïntroduceerde cijfers en indicatoren, of worden aan de gebruikers van de stukken ook handreikingen geboden om deze te kunnen duiden, zoals door normen hiervoor aan te geven of cijfers te vergelijken met die van andere gemeenten?
In dit artikel zullen wij na een korte uiteenzetting van de achtergrond van de wetswijzigingen (in paragraaf 2) eerst ingaan op drie terreinen waarop de wetswijzigingen betrekking hadden: het werken met taakvelden (paragraaf 3), het voorschrijven van uniforme financiële indicatoren en het eveneens voorschrijven van uniforme beleidsindicatoren (beide in paragraaf 4). Vervolgens geven wij in paragraaf 5 aan hoe wij ons onderzoek hebben uitgevoerd, gevolgd door een presentatie van de resultaten in paragraaf 6. Daarna komen we in paragraaf 7 tot onze conclusies en bespreken we de uitkomsten kort in het licht van relevante literatuur.
De gemeentelijke verslaggeving kent een rijke historie. In de jaren 30 van de vorige eeuw werden reeds de eerste voorschriften voor verslaggeving van gemeenten van kracht. Deze werden een aantal keren tussentijds gewijzigd. Een van de belangrijkste daarvan was die in de jaren 80 waarbij het baten-lastenstelsel werd ingevoerd. De voorschriften kwamen daarmee op diverse onderdelen in lijn te liggen met die bij het bedrijfsleven, hoewel er ook sprake was van een aantal aanzienlijke verschillen (zie
Achtergrond wijzigingen.
Op initiatief van de commissie Financiën van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is in 2013 een adviescommissie ingesteld die zich heeft gebogen over de vraag of en hoe de verslaggevingsrichtlijnen voor provincies en gemeenten zouden moeten worden aangepast. De commissie stond onder voorzitterschap van de toenmalige Eindhovense wethouder Staf Depla. De commissie zag een zevental ontwikkelingen die de vraag tot aanpassing van de voorschriften opportuun maakte, waaronder (
Aan de hand van een enquête die door 1.164 respondenten werd ingevuld en een drietal rondetafelbijeenkomsten kwam de adviescommissie tot haar aanbevelingen. Van die respondenten was het merendeel (74%) lid van de gemeenteraad of van de gedeputeerde staten van een provincie. Opvallend aan de uitkomsten van de enquête is met name dat hieruit naar voren komt dat men het van belang vindt om de vrijheid te blijven houden om zelf hun programma’s en producten te mogen blijven kiezen, maar dat circa drie op de vijf respondenten ook van mening is dat er meer mogelijkheden moeten komen om de financiële positie van de gemeente beter te kunnen vergelijken met die van andere gemeenten. |
In dit artikel gaan we in op drie wijzigingen die alle als primaire doel hebben om gemeenten beter met elkaar te kunnen vergelijken
Tot het jaar 2004 waren gemeenten verplicht om de baten en lasten te rapporteren volgens een verplicht voorgeschreven indeling in producten en diensten, de zogeheten functies. Het ging hierbij om een lijst van een kleine honderd functies, die naast een inhoudelijke aanduiding ook met een code werden aangeduid. Enige voorbeelden daarvan waren: functie 001-Bestuursorganen, functie 003-Burgerzaken en functie 721-Afvalverwijdering en -verwerking. Deze functies waren op hun beurt weer gerangschikt onder een tiental hoofdfuncties. Een belangrijk voordeel van deze indeling was dat gemeenten de baten en lasten tussen gemeenten onderling in principe goed met elkaar konden vergelijken. Externe partijen, en dan in het bijzonder Deloitte en haar voorganger VB, hadden onder dit regime tools ontwikkeld om gemeenten met elkaar te vergelijken, waaronder een instrument met de veelzeggende naam Vergelijkende Budget Analyse (VBA). Tegenover het voordeel van de vergelijkbaarheid stond echter dat gemeenten zelf geen keuzemogelijkheden hadden voor de inrichting van hun begroting en jaarrekening. Men was verplicht de voorgeschreven indeling te hanteren, of die nu herkenbaar voor de diensten van de gemeenten was of niet.
Bij de invoering van het BBV werd besloten om de gemeenten juist zelf de vrije hand te geven in hun indeling voor de externe verslaggeving. Voortaan mochten gemeenten eigenstandig programma’s en onderliggende producten definiëren waarvan ze de baten en lasten gingen rapporteren. Met die programma’s worden samenhangende gehelen van activiteiten bedoeld. Deze zijn veelal gegroepeerd in inhoudelijke thema’s (zoals openbare orde en veiligheid, wonen en leefomgeving, en zorg) en sluiten aan bij de thema’s/speerpunten die de gemeente zelf onderscheidt. De producten zijn dan de onderliggende activiteiten onder die thema’s, zoals de activiteiten op het vlak van toezicht en handhaving bij het thema openbare orde en veiligheid. Een belangrijk adagium van de wetgever bij de invoering van het BBV was dat iedere gebruiker recht had op zijn eigen documenten: de informatie op programmaniveau was hierbij met name bedoeld voor de raad, die de baten en lasten op dit niveau ook zou moeten accorderen, en de informatie op productniveau was bestemd voor het college van Burgemeester & Wethouders alsmede de ambtelijke organisatie. In de praktijk vroegen echter veel raadsleden ook om de informatie op productniveau en gingen veel gemeenten ertoe over om – in tegenstelling tot de bedoeling van de wetgever – niet twee aparte documenten (een programmabegroting en een productenraming) uit te brengen, maar beide te integreren in een document (zie
Het werken met zelfgekozen programma’s en producten gaf in de praktijk een belangrijke complicatie: voor statistische doeleinden alsmede analyses die nodig zijn om geld op een passende manier over gemeenten te verdelen is een uniforme indeling van producten en diensten, gehanteerd door alle gemeenten, nodig. Een oplossing voor dit probleem werd gevonden in het invoeren van de zogeheten iv3-matrix. Dit is een spreadsheet met uniforme producten en diensten die alle gemeenten ieder kwartaal moesten aanleveren aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). In de praktijk was de animo vanuit gemeenten om deze matrix in te vullen niet zo groot. Dit had onder andere ermee te maken dat gemeenten meenden zelf weinig belang te hebben bij deze matrix en op onderdelen aangaven moeite te hebben met de gepresenteerde indeling. Die indeling was overigens geheel gebaseerd op de oude functionele indeling, zoals die voor 2004 van kracht was. Het ging hierbij derhalve om een kleine honderd functies, die in de loop van de tijd enigszins werden uitgebreid. Vrij snel na de invoering van de iv3-matrix werd door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangegeven dat ze voornemens was om de indeling aan de wensen van de gemeenten aan te passen. Met name in de beginperiode van het BBV waren er de nodige klachten van de kant van het ministerie over de betrouwbaarheid van de cijfers. De gemeenten werd gewezen op het eigenbelang voor het goed opleveren van de cijfers, te weten voor de voeding van het Gemeentefonds (de belangrijkste inkomstenbron van gemeenten) en de verdeling daarvan. Er is zelfs gedreigd om de bevoorschotting vanuit het Rijk stop te zetten. Dit is echter nooit gebeurd. Tevens is de indeling in de praktijk nooit aangepast aan de wensen vanuit de gemeenten.
Wat betreft de keuze van producten en programma’s lijkt er sprake te zijn geweest van een ontwikkelproces. In de beginjaren van het BBV was die indeling vaak nog gebaseerd op de structuur die onder de hiervoor geldende verslaggevingsvoorschriften (de Comptabiliteitsvoorschriften 1995) was voorgeschreven (
Bij het herziene BBV wordt zoals al eerder omschreven veel waarde gehecht aan vergelijkbaarheid. Tegelijkertijd constateert de commissie Depla – de commissie die de herziening heeft voorbereid – dat men in de praktijk veel waarde hecht aan de vrijheid van het hanteren van een zelf gekozen begrotingsindeling naar programma’s en producten. De oplossing die door de commissie gevonden werd was om gemeenten vrij te laten in de keuze van programma’s en producten, maar hen daarnaast te verplichten zogeheten ‘nieuwe producten’ te rapporteren. Deze ‘nieuwe producten’ zouden dan in de plaats moeten komen van de producten die door het college van B&W gebruikt zouden worden en (tevens) in plaats van de functionele indeling (die alleen voor de iv3 matrix moest worden aangeleverd aan het CBS). Overigens blijkt de nieuwe taakveldindeling met name een clustering te zijn van de voorheen gehanteerde functies. Zo bestaat het taakveld 0.1 Bestuur uit de oude functies 001-Bestuursorganen, 005-Bestuurlijke samenwerking en het onderdeel rekenkamerfunctie van 006- Bestuursondersteuning raad en Rekenkamerfunctie. Het wordt aan de gemeenten zelf overgelaten op welke plaats in de begroting en jaarrekening zij het taakveldoverzicht
Een ander instrument dat volgens de commissie Depla kon bijdragen aan het doel om gemeenten meer met elkaar te kunnen vergelijken, is het werken met uniforme indicatoren. Hierbij werd zowel geadviseerd om financiële als niet-financiële kengetallen te gaan hanteren. Na het uitbrengen van het rapport van de commissie Depla is door werkgroepen een uitwerking van deze kengetallen gemaakt. Een belangrijk criterium daarbij was ook de beschikbaarheid daarvan. Uiteindelijk zijn er zes financiële en 39 beleidsindicatoren geïdentificeerd, die gemeenten sinds het begrotingsjaar 2017 moeten opnemen in hun begroting en jaarrekening (zie figuur
Uniforme indicatoren.
In het BBV wordt een onderscheid gemaakt tussen beleidsindicatoren en financiële indicatoren. Bij de beleidsindicatoren gaat het om een breed scala aan indicatoren, variërend van de verhouding overheadkosten ten opzichte van de totale lasten van de gemeente tot aan het percentage van de bevolking dat niet aan sport doet. Overigens kan de vraag worden gesteld of de indicatoren vooral gericht zijn op het verschaffen van informatie over de uitkomsten van ingezet beleid, of dat ze meer het karakter hebben van kengetallen die informatie verschaffen over de uitgangssituatie van de gemeente op een bepaald beleidsterrein, en daarmee een indicatie geven van de intensiteit waarop beleid moet worden ingezet. Voorbeelden hiervan zijn het aantal geweldsmisdrijven en het aantal banen. Uit onderzoek door de Open State Foundation blijkt dat in de begroting 2018 van de Nederlandse gemeenten (slechts) 80% van de verplichte beleidsindicatoren daadwerkelijk zijn opgenomen ( Op het vlak van financiën zijn er zes indicatoren verplicht voorgeschreven
|
Om meer inzicht te krijgen in de vraag of gemeenten de nieuwe richtlijnen slechts formeel hebben doorgevoerd, maar hier weinig belang aan lijken te hechten, of deze aangrijpen om de gebruikers van de begroting en jaarrekening betere mogelijkheden aan te reiken om cijfers met elkaar te vergelijken, hebben wij een steekproef getrokken van 121 gemeenten en zijn hiervoor nagegaan hoe zij om zijn gegaan met de verplichting om voortaan een overzicht van de baten en lasten voor een veertigtal taakvelden op te nemen alsmede om zes financiële en 39 beleidsindicatoren te rapporteren. Om er zorg voor te dragen dat wij uitspraken kunnen doen over zowel kleine als grote gemeenten, hebben wij gebruik gemaakt van een gestratificeerde steekproef, bestaande uit vier categorieën: gemeenten met minder dan 20.000 inwoners, met tussen de 20.000 en 50.000 inwoners, met 50.000 tot 100.000 inwoners en met meer dan 100.000 inwoners. Voor iedere categorie hebben wij een steekproef gehanteerd van 30 gemeenten, met uitzondering van de grootste gemeenten, omdat het aantal daarvan vrijwel gelijk is (31) aan de steekproefgrootte van de andere categorieën.
Ons onderzoek richtte zich zowel op de begrotingen als de jaarrekeningen van Nederlandse gemeenten. Artikel 4 van het BBV schrijft voor dat de begroting en het jaarverslag een identieke indeling dienen te hebben. Daarom is hierbij aangenomen dat het beeld dat naar voren komt bij de begroting ook representatief is voor de jaarverslagen. Vanwege het moment van het beschikbaar komen van de jaarrekeningen (veelal pas kort voor de zomervakantie) hebben wij ervoor gekozen ons in eerste instantie te richten op de begroting voor het jaar 2018. Onderstaande overzichten en analyses zijn dan ook daarop gebaseerd. Om na te gaan of ons uitgangspunt van het representatief zijn van de begrotingen voor de jaarverslagen juist was, hebben wij een steekproef van vijf gemeenten per grootte-categorie (totaal 20 gemeenten) genomen om dit te verifiëren. Hieruit bleek dat de uitkomsten op basis van de begroting inderdaad aansluiten bij die op basis van de jaarrekening.
Ten eerste hebben wij gekeken naar de plaats waarop het overzicht in taakvelden is opgenomen (zie tabel
Best practice taakvelden.
Een goed voorbeeld hiervan is de gemeente Stichtse Vecht. Zij presenteren niet alleen de verplichte programmatotalen, maar geven bij de programmabeschrijving ook de onderverdeling in de taakvelden, inclusief een duiding van de belangrijkste (financiële) ontwikkelingen. |
Taakvelden.
Plaats taakvelden | Beleidsmatige toelichting | ||
---|---|---|---|
Bij programma’s | Bijlage | Ja (%) | |
<20.000 inwoners | 45,8% (11) | 56,5% (13) | 20,0% (6) |
20.000 - 50.000 inwoners | 50,0% (14) | 50,0% (14) | 30,0% (9) |
50.000 -100.000 inwoners | 43,3% (13) | 56,7% (17) | 40,0% (12) |
> 100.000 inwoners | 64,5% (20) | 35,5% (11) | 12,9% (4) |
Hele steekproef | 51,3% (58) | 48,7% (55) | 25,2% (31) |
Vervolgens hebben wij geanalyseerd hoe gemeenten omgaan met de financiële indicatoren (zie tabel
Best practice financiële indicatoren.
Een best practice op het vlak van financiële indicatoren is de gemeente Amersfoort. Blijkens de begroting 2018 heeft de gemeente in 2014 een nota normering gemeentefinanciën opgesteld. De gemeente hanteert 24 (in plaats van de verplichte zes) financiële indicatoren die geclusterd zijn onder de categorieën weerbaarheid, stabiliteit en flexibiliteit. Aan de meeste indicatoren is een “signaalwaarde” gekoppeld. In de toelichting staat aangegeven wat de eventuele herkomst is van de betreffende norm. |
Financiële indicatoren.
Streefwaarden | Regelmatig verwijzen | Vergelijking | Eigen indicatoren | |||||||
geen | <80% | >=80% | Ja (%) | Nee | Ja, <80% | Ja, >=80% | geen | <3 | >=3 | |
<20.000 inwoners |
31,0% (9) | 6,9% (2) | 62,1% (18) | 34,5% (10) |
83,3% (25) | 16,7% (5) | 0,0% (0) |
96,6% (28) | 3,4% (1) |
0,0% (0) |
20.000 -50.000 inwoners | 55,2% (16) | 10,3% (3) | 34,5% (10) | 24,1% (7) |
86,2% (25) | 10,3% (3) | 3,4% (1) |
100,0% (28) | 0,0% (0) |
0,0% (0) |
50.000 -100.000 inwoners | 53,3% (16) | 6,7% (2) | 40,0% (12) | 23,3% (7) |
100,0% (30) | 0,0% (0) |
0,0% (0) |
90,0% (27) | 6,7% (2) |
3,3% (1) |
> 100.000 inwoners | 32,3% (10) | 9,7% (3) | 58,1% (18) | 32,2% (10) |
93,5% (29) | 3,2% (1) |
3,2% (1) |
90,0% (27) | 6,7% (2) |
3,2% (1) |
Hele steekproef | 42,9% (51) | 8,4% (10) | 48,7% (58) | 28,6% (34) |
90,8% (109) | 7,5% (9) |
1,7% (2) |
91,6% (109) | 6,7% (8) |
1,7% (2) |
Als we dan kijken naar de beleidsindicatoren (zie tabel
Best practice beleidsindicatoren.
Eén van de best practices op het terrein van de beleidsindicatoren is de programmabegroting van de gemeente Delft. Deze gemeente presenteert niet alleen de verplichte indicatoren, maar neemt per programma een aantal eigen indicatoren op die tegelijkertijd gekoppeld zijn aan de doelstellingen en de prestaties die gezamenlijk integraal onderdeel uitmaken van het programma. |
Beleidsindicatoren.
Plaats van de verantwoording | Streefwaarden | Regelmatig verwijzen | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
Hoofdtekst | Bijlage | Geen | <80% | >=80% | Ja (%) | |
<20.000 inwoners | 90,0% (27) | 10,0% (3) | 76,7% (23) | 10,0% (3) | 13,3% (4) | 10,3% (3) |
20.000 -50.000 inwoners | 79,3% (23) | 20,7% (6) | 76,7% (23) | 13,3% (4) | 10,0% (3) | 13,3% (4) |
50.000 -100.000 inwoners | 79,3% (23) | 20,7% (6) | 65,5% (19) | 13,8% (4) | 20,7% (6) | 6,9% (2) |
> 100.000 inwoners | 64,5% (20) | 35,5% (11) | 45,1% (14) | 22,6% (7) | 32,2% (10) | 25,8% (8) |
Hele steekproef | 78,2% (93) | 21,8% (26) | 65,8% (79) | 15,0%(18) | 19,2% (23) | 14,2% (17) |
Beleidsindicatoren.
Vergelijking | Eigen indicatoren | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
Geen | <80% | >=80% | geen | <5 | >=6 | |
<20.000 inwoners | 43,3% (13) | 10,0% (3) | 46,7% (14) | 56,7% (17) | 13,3% (4) | 30,0% (9) |
20.000 - 50.000 inwoners | 58,6% (17) | 3,4% (1) | 37,9% (11) | 36,7% (11) | 16,7% (5) | 46,7% (14) |
50.000 -100.000 inwoners | 65,4% (17) | 7,7% (2) | 26,9% (7) | 30,0% (9) | 6,7% (2) | 63,3% (19) |
> 100.000 inwoners | 63,3% (19) | 3,2% (1) | 33,3% (10) | 6,5% (2) | 9,7% (3) | 83,9% (26) |
Hele steekproef | 57,4% (66) | 6,1% (7) | 36,5% (42) | 32,2% (39) | 11,4% (14) | 55,3% (68) |
Een van de belangrijkste drijfveren van de vernieuwing van de gemeentelijke verslaggevingsvoorschriften, die sinds het begrotingsjaar 2017 van kracht waren, was de wens te komen tot meer vergelijkbaarheid, en daarmee meer transparantie (zie figuur
Uit onze analyses komt een wat wisselend beeld naar voren. Ten eerste blijkt de animo voor het werken met het taakveldoverzicht beperkt. Ongeveer de helft van de gemeenten neemt deze (slechts) op in een bijlage. Verder gaat slechts circa een kwart van de gemeenten ertoe over om de cijfers in het taakveldoverzicht te koppelen aan beleidsmatige aspecten. Ten tweede constateren we dat de financiële indicatoren met name gericht lijken te zijn op duiding van de eigen situatie, zonder vergelijking met andere gemeenten. Terwijl circa drie op de vijf gemeenten streefwaarden opneemt voor de indicatoren, vergelijkt slechts circa drie op de tien gemeenten de eigen kengetallen met die van andere gemeenten. Verder zien we dat de meeste gemeenten op het vlak van financiële kengetallen met name de verplichte financiële indicatoren in hun verantwoordingsdocumenten opnemen, en nauwelijks overgaan tot het werken met eigen financiële indicatoren. Ten derde lijkt de animo voor het werken met de beleidsindicatoren tussen gemeenten sterk uiteen te lopen. Het beeld komt naar voren dat de verplichte beleidsindicatoren voor de categorie van grootste gemeenten een aanvulling is op de indicatoren die ze zelf al hanteren, terwijl meer dan de helft van de gemeenten in de kleinste grootte-categorie volstaat met het alleen opnemen van deze verplichte indicatoren. Verder vergelijken de kleinste gemeenten zichzelf relatief wat vaker met andere gemeenten en nemen ze de beleidsindicatoren vaker op in de hoofdtekst dan dat grotere gemeenten dat doen.
Al met al lijkt er beperkt sprake te zijn van verwezenlijking van het doel van de vernieuwing van de verslaggevingsvoorschriften, het komen tot meer vergelijkbaarheid (zie figuur
De vraag die nu gesteld kan worden is welke redenen er aan het achterblijven van de uitkomsten van de vernieuwingen ten grondslag kunnen liggen.
Als we deze benadering toepassen op de verslaggeving van gemeenten, dan moeten we in de eerste plaats constateren dat er vooralsnog geen sprake lijkt te zijn van gelijkvormigheid tussen gemeenten; gemeenten gaan verschillend om met de vernieuwingen. Dat gemeenten vervolgens met name formeel wel voldoen aan de bepalingen, maar materieel hier vraagtekens bij kunnen worden geplaatst, duidt op mechanismen van gedwongen isomorfisme, men wil zich aan de wet houden.
Dat de wijzigingen met name formeel, maar nog niet zozeer materieel, zijn voltrokken kan echter ook een kwestie van tijd zijn.
Op dit moment constateren wij echter een aanzienlijke kloof tussen hetgeen geambieerd werd bij het doorvoeren van de recente wijzigingen van de gemeentelijke verslaggevingsrichtlijnen en de praktijk, namelijk de wens te komen tot een betere vergelijkbaarheid. Wij raden gemeenten en de commissie BBV aan om actief op zoek te gaan naar manieren om deze kloof te verkleinen.
Dr. G.T. (Tjerk) Budding is opleidingsdirecteur van de Public Controllersopleidingen van het Zijlstra Center for Public Control, Governance and Leadership, onderdeel van de Vrije Universiteit Amsterdam.
Drs. G.W. (Erwin) Ormel is adviseur bij BMC-Implementatie.
De auteurs danken Dirk van der Biezen, Madelon van der Grijn, Kasper Hendriksen, Thijs Kievit, Umit Keskin, Jan Pijffers, Marlou Schurink en Marijn Seuters (allen werkzaam bij BMC-Implementatie) voor hun ondersteuning inzake de verzameling van de data voor dit onderzoek.
Naast deze drie elementen die sterk gericht zijn op het komen tot een betere vergelijkbaarheid, kan ook een vierde element, namelijk de verplichte scheiding tussen overheadkosten en overige kosten, als een belangrijke vernieuwing worden gezien die gericht is op het doel van een betere vergelijkbaarheid. Voor een eerste verkenning van hoe gemeenten met deze bepalingen omgaan, met name in het figuur van de berekening van lokale heffingen, verwijzen wij naar
Door de commissie BBV wordt specifiek aangegeven dat het overzicht van taakvelden valt onder de accountantscontrole (zie www.commissiebbv.nl).
Zie onder andere https://kennisopenbaarbestuur.nl/thema/financi%C3%ABle-kengetallen-gemeenten-en-provincies/, geraadpleegd op 20 oktober 2018.
Omdat op onderdelen de interpretatie van de gegevens uit de begroting 2018 problematisch was, is het aantal waarnemingen op sommige items per grootte-categorie iets lager dan de steekproef van 30 respectievelijk 31.
Het overzicht hiervan is op aanvraag beschikbaar bij de auteurs van dit artikel.
Voor alle geconstateerde onderzochte variabelen is met behulp van non-parametrische toetsen nagegaan of de verschillen tussen de grootte-categorieën statistisch significant waren. In het vervolg van dit artikel wordt met een voetnoot aangegeven als er sprake is van statistisch significante verschillen tussen de categorieën. Is dit niet het geval, dan vindt geen vermelding daarvan plaats.
Met de wijziging van het BBV met ingang van het begrotingsjaar 2017 zijn ook de keuzemogelijkheden die gemeenten hebben in de wijze waarop zij hun activa activeren en deze afschrijven beperkt. Dit geldt echter alleen voor activa die zijn aangeschaft na 1 januari 2017. Wij hebben hier in het figuur van dit artikel geen nader onderzoek naar gedaan.
De verschillen tussen de categorieën zijn statistisch significant.
De verschillen tussen de categorieën zijn statistisch significant.
De verschillen tussen de categorieën zijn statistisch significant.
Gemeenten met minder dan 20.000 inwoners | Gemeenten met tussen de 20 en 50.000 inwoners | Gemeenten met tussen de 50 en 100.000 inwoners | Gemeenten met meer dan 100.000 inwoners |
---|---|---|---|
Aalburg Ameland Beek (L.) Bergeijk Brielle Bunnik De Marne Druten Eemnes Eemsmond Eersel Ferwerderadiel Gennep Hardinxveld-Giessendam Harlingen Hattem Heerde Kapelle Lingewaal Midden-Delfland Montfoort Nuth Olst-Wijhe Oostzaan Pekela Staphorst Uitgeest Vlieland Voerendaal Westervoort |
Aalsmeer Aalten Bergen (NH.) Beverwijk Borger-Odoorn Boxmeer Coevorden Cuijk Deurne Dongen Dronten Geldrop-Mierlo Gemert-Bakel Hellendoorn Langedijk Leudal Lochem Loon op Zand Maassluis Oegstgeest Oisterwijk Rucphen Sliedrecht Stein (L.) Tiel Venray Waadhoeke Wageningen Weststellingwerf Winterswijk |
Almelo Assen De Fryske Marren Den Helder Doetinchem Hardenberg Heerhugowaard Heerlen Helmond Hengelo (O.) Hilversum Kampen Katwijk Lansingerland Leidschendam-Voorburg Meierijstad Midden-Groningen Nieuwegein Nissewaard Oosterhout Rijswijk (ZH.) Roermond Schiedam Sittard-Geleen Stichtse Vecht Súdwest-Fryslân Veenendaal Velsen Vlaardingen Woerden |
Alkmaar Almere Alphen aan den Rijn Amersfoort Amsterdam Apeldoorn Arnhem Breda Delft Dordrecht Ede Eindhoven Emmen Enschede Groningen (gemeente) Haarlem Haarlemmermeer Leeuwarden Leiden Maastricht Nijmegen Rotterdam ‘s-Gravenhage (gemeente) ‘s-Hertogenbosch Tilburg Utrecht (gemeente) Venlo Westland Zaanstad Zoetermeer Zwolle |