Print
Vreemde ogen dwingen niet altijd
Een studie naar de invloed van onafhankelijkheid en joint audit op de continuïteitsinschatting van de accountant
expand article infoNiels van Nieuw Amerongen, Julia van Pareren§
‡ Nyenrode Business Universiteit, Katwijk, Netherlands
§ PwC, Amsterdam, Netherlands
Open Access

Samenvatting

Je zou op basis van het algemene principe “vreemde ogen dwingen” verwachten dat accountantscontrole leidt tot getrouwe jaarrekeningen. Wat betreft accountantscontrole geldt echter dat het begrip “vreemde ogen” meerdere facetten omvat, en daarom genuanceerd moet worden bezien. In dit artikel onderzoeken wij de invloed van de onafhankelijkheid van één paar vreemde ogen (variërend in mate van onafhankelijkheid/vreemdheid) en de invloed van twee paar ogen (joint audit) op de continuïteitsinschatting. Uit dit onderzoek blijkt dat – vreemd genoeg – bij vreemdere ogen (ten gevolge van verlaagde non-audit dienstverlening en joint audit) juist minder continuïteitsparagrafen worden afgegeven. De uitkomsten geven – voor regelgevende instanties – aanleiding om nader onderzoek hiernaar te doen.

Trefwoorden

onafhankelijkheid, joint audit, continuïteit

Relevantie voor de praktijk

Deze studie biedt inzicht in hoeverre de “mate van vreemde ogen” de besluitvorming van de accountant beïnvloedt bij het opnemen van een continuïteitsparagraaf. Daarmee is deze studie relevant voor met name standard setters als het gaat om regelgeving inzake onafhankelijkheid en het verplicht stellen van joint audits.

1. Inleiding

Recent voerden Tuinier and Hopstaken (FD 1 maart 2019) een pleidooi om accountantscontrole door twee kantoren door het kabinet mogelijk te laten maken. Eén van de belangrijkste voordelen die dit zou hebben is het verbeteren van de controlekwaliteit. De auteurs schrijven: “Door de controle door ‘vier ogen’ wordt bovendien de onafhankelijke positie van de accountant versterkt”. De auteurs geven geen empirische onderbouwing voor hun stellingen. De onderhavige studie beoogt daaraan wel invulling te geven. Het FD-artikel geeft in ieder geval aan dat het onderwerp van de onderhavige studie hoogst actueel is.

In het bijzonder richten wij het vizier op de continuïteitsparagraaf in de controleverklaring van de accountant (als proxy voor controlekwaliteit). De continuïteitsparagraaf staat symbool voor het judgement-and-decision making process van de accountant in de eindfase van de controle. Op basis van een dataset met jaarrekeninginformatie richten we ons in de analyse op die ondernemingen die financieel in zwaar weer verkeren, ondernemingen waarvan we zouden kunnen veronderstellen dat het logisch zou zijn als de controleverklaring bij die jaarrekening een continuïteitsparagraaf zou bevatten.

Dit artikel is als volgt opgebouwd. Eerst verkennen we in paragraaf 2 de achterliggende theorieën en onderzoeksuitkomsten met betrekking tot de onafhankelijkheid van de accountant, in de veronderstelling dat de mate van onafhankelijkheid ook meer zicht geeft op de mate waarin de vreemde ogen van de accountant zullen dwingen. Immers, naarmate de accountant minder onafhankelijk is, zal in toenemende mate de neiging kunnen bestaan om meer met de ondernemingsleiding mee te gaan (middels bijvoorbeeld een rooskleuriger controleverklaring). In deze paragraaf verkennen we ook de beschikbare onderzoeksliteratuur betreffende gezamenlijk optredende accountants (joint audit). Op basis van het literatuuronderzoek zullen we hypotheses afleiden. In paragraaf 3 vervolgen we met de onderzoeksopzet van deze studie. Paragraaf 4 presenteert de empirische onderzoeksuitkomsten. We sluiten deze bijdrage af met een slotbeschouwing, inclusief beperkingen van deze studie.

2. Theorie

In deze paragraaf onderzoeken we met name wat de onderzoeksliteratuur ons leert over de onafhankelijkheid van de externe accountant en de performance van accountants wanneer deze in een joint audit rapporteren. Voor wat betreft de onderzoeken inzake onafhankelijkheid beperken we ons tot de aspecten “verhouding non-audit fees versus total fees” (verder: NAS/TS) en de “duur van de relatie” tussen accountant en onderneming. Om daar te komen, onderzoeken we eerst de internationale controlestandaarden betreffende de oordeelsvorming van de accountant omtrent de continuïteit van de onderneming en analyseren we vervolgens een aantal wetenschappelijke onderzoeken naar die oordeelsvorming.

2.1 Oordeelsvorming over de continuïteit van de onderneming

De accountant dient voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen over de door het management gehanteerde continuïteitsveronderstelling van de onderneming. Evenzo dient de accountant voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen over de vraag of sprake is van een onzekerheid van materieel belang betreffende de continuïteit (NV COS 570.6). Uit deze passage kan worden afgeleid dat de accountant niet verantwoordelijk is voor het voorspellen van een faillissement.

De accountant rapporteert de uitkomsten van zijn controlewerkzaamheden in de controleverklaring. Figuur 1 geeft een overzicht van de grondslagen waarop de jaarrekening is gebaseerd.

Figuur 1.

Waarderingsgrondslagen (dis)continuïteit (ontleend aan Dieleman and Garvelink 2016).

Wat betreft de impact van een onzekerheid van materieel belang omtrent de continuïteit op de controleverklaring worden twee situaties onderscheiden:

  • de onzekerheid wordt adequaat toegelicht in de jaarrekening: de accountant verstrekt een goedkeurende controleverklaring met een toelichtende paragraaf (COS 570.22);
  • de onzekerheid wordt niet adequaat toegelicht: de accountant verstrekt een controleverklaring met beperking of een afkeurende controleverklaring (COS 570.23).

In de situatie dat het management ten onrechte de continuïteitsveronderstelling hanteert, verstrekt de accountant een afkeurende controleverklaring (COS 570.21). De oordeelsvorming van de accountant raakt de strekking van de controleverklaring en is daarmee een belangrijke beslissing. Indirect kan uit het vorenstaande worden afgeleid dat het opnemen van een continuïteitsparagraaf in de controleverklaring geen voorspelling is van een aanstaand faillissement. De continuïteitsparagraaf is bedoeld om de onzekerheid van materieel belang met betrekking tot de continuïteit, die het management heeft toegelicht in de jaarrekening, te benadrukken.

Een cruciaal element in de beoordeling van de continuïteitsveronderstelling is de vraag of sprake is van gerede twijfel omtrent de continuïteit. De term gerede twijfel komt maar liefst 25 keer terug in COS 570; in vereiste 16 komt kernachtig tot uitdrukking dat een situatie van gerede twijfel aanvullende controlewerkzaamheden met zich meebrengt. Er zijn verschillende modellen beschikbaar op basis waarvan de accountant een indicatie kan verkrijgen over de vraag of sprake is van een situatie van gerede twijfel omtrent de continuïteit. In ons onderzoek richten wij ons in eerste instantie op het zogenaamde Altman Z-model. Op basis van een multivariabele formule (zie paragraaf 3.1 voor een meer gedetailleerde weergave) kunnen ondernemingen worden ingedeeld naar risico van faillissement. In deze formule geven scores van meer dan 2,6 aan dat het bedrijf financieel gezond is, scores van 1,1 tot 2,6 vertegenwoordigen de oranje zone en scores onder de 1,1 (rode zone) betreffen een niet- financieel gezond bedrijf. Voor dit onderzoek is de rode en oranje zone vooral relevant.

De continuïteitsparagraaf in de controleverklaring van de accountant bevat voor investeerders belangrijke informatiewaarde. Onderzoeksresultaten van onder anderen Chen and Church (1996) indiceren dat de reactie in de aandelenmarkt op een aangekondigd faillissement minder groot is wanneer de accountant eerder een continuïteitsparagraaf in de controleverklaring heeft opgenomen. Hun dataset bevat 106 gefailleerde ondernemingen in de periode 1981–1988. Van de 106 ondernemingen bevat de controleverklaring in ongeveer 40% van de gevallen een onzekerheid omtrent de continuïteit, 7% van de gevallen een onzekerheid over realisatie van activa, en in de resterende 53% van de gevallen is sprake van een goedkeurende controleverklaring (zondercontinuïteitsparagraaf).

Geiger et al. (2014) doen onderzoek naar de invloed van de wereldwijde financiële crisis over de periode 2004–2010. De dataset bevat Amerikaanse ondernemingen die in deze periode failliet zijn gegaan. Geiger et al. (2014) concluderen dat accountants vanaf het begin van de crisis in 2008 meer continuïteitsparagrafen opnemen in hun controleverklaring vergeleken met de periode daarvoor. Tijden van financiële crisis brengen extra werkzaamheden voor de accountant met zich mee en de accountant betrekt continuïteit klaarblijkelijk ook meer in de controleverklaring.

Continuïteitsinschattingen zijn een belangrijk thema voor de accountant, waarvoor - zeker in tijden van financiële crisis, maar ook in het algemeen - significante oordeelsvorming van de accountant wordt gevraagd.

2.2. Onafhankelijkheid

Vanuit de verordening inzake de onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten (ViO), zijn accountants verplicht om een assurance-opdracht onafhankelijk uit te voeren. Hierbij dient de accountant zowel in wezen als schijn onafhankelijk te zijn.

De onafhankelijkheid van de accountant is volgens de agency-theorie een belangrijke pijler onder het goed functioneren van kapitaalmarkten. Jensen and Meckling (1976) duiden daarmee de situatie waarbij een persoon of partij (principaal) een andere persoon of partij betaalt om werkzaamheden voor hem uit te voeren (de agent). Hierbij dient de principaal de agent verantwoordelijkheden te geven op het gebied van het nemen van beslissingen. Agent en principaal hebben elk hun eigen belang. De agent zal hierbij niet altijd in het belang van de principaal handelen. De principaal is niet volledig in staat om de werkzaamheden van de agent te controleren, gezien hier sprake is van informatieasymmetrie. De agent legt verantwoording af aan de principaal door onder andere jaarrekeninginformatie met de principaal (of breder het maatschappelijk verkeer) te delen. De onafhankelijke accountant die toegang heeft tot informatie van de gecontroleerde, welke informatie niet ter beschikking staat aan de principaal, brengt als onafhankelijke partij een oordeel uit over de getrouwheid van de jaarrekening.

De ViO noemt een aantal voorbeelden van bedreigingen ten aanzien van de onafhankelijkheid, namelijk: samenloop van dienstverlening, resultaatafhankelijke vergoedingen, geschenken, langdurige betrokkenheid, financiële belangen, zakelijke relaties, werkrelaties, nauwe persoonlijke relaties, juridische procedure tegen verantwoordelijke partij en prestatie-afhankelijke beoordeling en beloning. In de onderhavige studie worden de samenloop van dienstverlening en de duur van de betrokkenheid van de individuele accountant (tenure) begrepen.

2.2.1. Non-audit services en vreemde ogen

Reynolds and Francis (2001) richten hun onderzoek weliswaar niet specifiek op non-audit services, maar het is wel relevant voor onze studie vanwege twee redenen: (1) in algemene zin onderzoeken ze de relatie tussen afhankelijkheid en continuïteitsoordelen; en (2) het onderzoek van Frankel et al. (2002) - zie hierna - is direct gerelateerd aan de studie van Reynolds and Francis (2001) en bevat wel een non-audit fee component. Reynolds and Francis (2001) onderzoeken voor het boekjaar 1996 in hoeverre de grootte van de controlecliënt (afhankelijkheid van de controlecliënt ten aanzien van de inkomsten van het accountantskantoor) van invloed is op het al dan niet afgeven van een continuïteitsoordeel. De auteurs toetsen of economische afhankelijkheid (grotere cliënten) leidt tot rooskleuriger controleverklaringen (minder continuïteitsoordelen). Twee onderzoeksresultaten zijn relevant voor dit onderzoek:

  • ondernemingen die financieel ongezond zijn, ontvangen vaker een continuïteitsoordeel;
  • economische afhankelijkheid leidt juist tot meer continuïteitsoordelen in plaats van minder (dus juist niet rooskleuriger). Reynolds and Francis (2001) concluderen dat reputatie-theorie (reputatie is een belangrijke overweging voor accountants naarmate klanten groter zijn) zwaarder weegt voor de accountant dan een potentiële bedreiging van hun onafhankelijkheid.

Frankel et al. (2002) onderzoeken of sprake is van een associatie tussen non-audit fees en earnings management en hoe de markt reageert op de publicatie van fees in de jaarcijfers. Gemiddeld genomen bedraagt de verhouding audit fee versus total fee in hun onderzoek 0.51. Er is dus sprake van een behoorlijk aandeel non-audit fee. Uit het onderzoek volgt dat ondernemingen die meer non-audit-diensten afnemen meer resultaten rapporteren die (maar) net aan de verwachtingen van analisten voldoen of daar net boven uitkomen. En daarnaast dat ondernemingen met een hoge audit fee ratio minder earnings management (gemeten volgens het Jones model 1991) laten zien. Samenvattend leidt een relatief hogere non-audit fee tot meer indicatoren van earnings management. De auteurs concluderen dan ook dat hun onderzoeksuitkomsten contrair zijn aan het onderzoek van Reynolds and Francis (2001) die concluderen dat zij geen afhankelijkheidseffecten hebben gevonden in termen van earnings management c.q. continuïteitsparagrafen.

DeFond et al. (2002) onderzoeken de relatie tussen non-audit fees en continuïteitsoordelen. Zij beargumenteren dat in feite sprake is van twee tegengestelde krachtenvelden. Enerzijds wordt vanuit de agency-theorie beargumenteerd dat de toegevoegde waarde van de accountantscontrole gelegen is in de onafhankelijke rol die de accountant vervult (of althans zou moeten vervullen). Tegelijk bestaat bij regelgevende instanties vrees dat die onafhankelijkheid wordt bedreigd. Wat betreft non-audit fees is in casu sprake van een tweeledige bedreiging:

  • non-audit fees leiden tot financiële (economische) afhankelijkheid van cliënten;
  • non-audit fees brengen de accountant meer in een managementrol waardoor de objectiviteit van de accountant wordt bedreigd. Met verwijzing naar een studie van Simunic (1984) staat tegenover dit argument dat bij levering van non-audit services mogelijk een knowledge spillover effect ontstaat, waardoor de accountantscontrole juist aan kwaliteit wint in plaats van verliest.

Vanwege het laatstgenoemde argument stellen DeFond et al. (2002) dat uiteindelijk de empirie moet uitmaken welk van de krachten het meest krachtig is. Zij verwachten dat hogere non-audit fees een negatieve invloed hebben op de waarschijnlijkheid van een continuïteitsoordeel. De conclusie is dat geen steun wordt gevonden voor deze hypothese. De auteurs concluderen dan ook dat - ondanks de vrees van de regelgevers voor onafhankelijkheidsbedreigingen in de nadagen van het Enron-schandaal, andere krachten (reputatie en aansprakelijkheid) belangrijker zijn.

Gebaseerd op een dataset (boekjaar 2003) van 643 beursgenoteerde ondernemingen in het Verenigd Koninkrijk doen Basioudis et al. (2008) onderzoek naar de relaties tussen audit fees respectievelijk non-audit fees en controleverklaringen met een continuïteitsparagraaf. De auteurs vinden een positieve relatie tussen non-audit fees en controleverklaringen met een continuïteitsparagraaf. Deze conclusie is derhalve tegengesteld aan die van Reynolds en Francis (2002) en DeFond et al. (2002), maar in lijn met Frankel et al. (2002).

De hoogte van en verhouding tussen audit- en non-audit fees kan variëren afhankelijk van externe omstandigheden. Zo rapporteren Alexeyeva and Svanström (2015) voor de Zweedse audit markt dat vergeleken met de pre-crisisperiode in de crisisperiode naar verhouding hogere audit fees bestaan en lagere non-audit fees. Deze bevinding wordt logisch verklaard vanuit het argument dat in crisistijd meer werkzaamheden (meer uren) moeten worden besteed ten gevolge van verslechterde financiële ratio’s (met impact op frauderisico’s en continuïteitsinschatting), en ondernemingen minder te spenderen hebben en dus minder non-audit services vragen van de accountant. Ons onderzoek richt zich niet specifiek op een vergelijking van audit- respectievelijk non-audit fees in de loop van de tijd.

Uit het voorgaande volgen gemixte onderzoeksresultaten die in eerdere studies gerapporteerd worden. Wij baseren onze hypothese op het uitgangspunt van de onafhankelijkheidsregelgeving dat non-audit services leiden tot een bedreiging van de onafhankelijkheid en ook de vrees van de regelgever dat non-audit services de controlekwaliteit onder druk zetten.

H1: Hoe hoger de verhouding NAS/TS, des te lager de kans op het opnemen van een continuïteitsparagraaf.

2.2.2 Duur van de accountantsrelatie en vreemde ogen

De duur van de relatie die een individuele accountant met een controlecliënt heeft wordt als bedreiging vanuit de onafhankelijkheidsregelgeving gezien. Hoe langer de duur van deze relatie, hoe meer sprake is van bedreigingen voor de objectiviteit van de accountant. Als de accountant er bijvoorbeeld na jaar 1 van de accountantscontrole achter komt dat in jaar 1 een materiële fout in de jaarrekening niet werd ontdekt, kan de accountant moeite hebben met het toegeven hiervan en aandringen op correctie middels foutherstel of het verzoeken tot intrekken van de jaarrekening. Een ander risico dat kan ontstaan betreft een vorm van bedrijfsblindheid: de accountant ziet dingen over het hoofd die wel zouden worden gesignaleerd als de onderneming met een frisse blik zou worden beschouwd.1

Knechel and Vanstraelen (2007) concluderen onder andere dat de duur van betrokkenheid van de accountant de onafhankelijkheid niet doet verslechteren. Zij vinden per saldo niet echt bewijs voor een positieve dan wel negatieve invloed van duur van de betrokkenheid op audit quality.

Ye et al. (2011) onderzoeken de relatie tussen duur van de betrokkenheid van de accountant en controleverklaringen met een continuïteitsparagraaf voor ondernemingen in Australië. Zij concluderen dat een langere duur van betrokkenheid de kans op een schone verklaring (zonder continuïteitsparagraaf) vergroot. Deze bevinding, die onderdeel uitmaakt van een breder geheel aan onafhankelijkheidsvariabelen, wordt gezien als zijnde in lijn met andere onafhankelijkheidsonderzoeken. De onderzoeken waar deze auteurs aan refereren hebben andere audit quality-variabelen als afhankelijke variabele gehanteerd, reden om daaraan in de context van deze studie geen nadere aandacht te besteden.

Read and Yezegel (2016) onderzoeken een populatie van gefailleerde ondernemingen in de Verenigde Staten. Voor ondernemingen die gecontroleerd worden door een big 4-accountant vinden ze geen significante associatie tussen duur van de betrokkenheid van de accountant en het ten onrechte niet afgeven van een controleverklaring met een continuïteitsparagraaf. Voor ondernemingen die door een non-big 4-accountant gecontroleerd worden, rapporteren de auteurs wel een negatief effect (langere duur van betrokkenheid leidt tot ten onrechte niet verstrekken van een controleverklaring met een continuïteitsparagraaf), maar dit effect is beperkt tot de eerste vier jaren van de controle. De auteurs vermelden geen potentiële reden voor deze bevinding.

Op basis van bovenstaande onderzoeken ontstaat een gemengd beeld van de invloed van de duur van de betrokkenheid van de accountant op het afgeven van een controleverklaring met een continuïteitsparagraaf. Onze hypothese is voornamelijk gebaseerd op het standpunt van regelgevers die de duur van de betrokkenheid van de accountant beschouwen als bedreiging voor de onafhankelijkheid en daarmee als bedreiging voor de kwaliteit van de audit.

H2: Hoe hoger de tenure van de accountant, des te lager de kans op het opnemen van een continuïteitsparagraaf.

2.4 Joint audit en vreemde ogen

Een joint audit is een controle waarbij twee partners daadwerkelijk de controleverklaring aftekenen, waarbij deze partners niet van hetzelfde accountantskantoor zijn. De betrokken accountantskantoren maken onderling een verdeling van het werk, zodat niet beide accountantskantoren dezelfde controlewerkzaamheden uitvoeren voor één dezelfde klant.

De onderzoeksliteratuur betreffende zogenaamde joint audits verkeert in een nog pril stadium. Ons zijn in dat kader geen studies bekend die expliciet ingaan op de controleverklaringen met een continuïteitsparagraaf in situaties van joint audits. Ook los van controleverklaringen met een continuïteitsparagraaf zijn er nog maar een beperkt aantal studies over joint audits gepubliceerd.

Quick (2012) schrijft in een publicatie over de voorstellen van de Europese Commissie indertijd (Green paper) dat de Europese Commissie zich zorgen maakt over systeemrisico’s in de auditmarkt vanwege de concentratie in de markt door de big 4-accountantsorganisaties. Het uitvoeren van joint audits zou dit concentratierisico helpen verminderen.

Uit een vergelijkend onderzoek tussen de landen Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk over de periode 1992–2000 rapporteren Maijoor and Vanstraelen (2006) geen significante verschillen in audit quality als gevolg van een verschil tussen joint en single audits.

Francis et al. (2009) onderzoeken verschillende verschijningsvormen van joint audit op de Franse auditmarkt. Deze studie omvat geen vergelijking tussen joint audits en audits door één accountantskantoor. Zij maken onderscheid tussen diverse combinaties van joint audits (onderscheid wordt hier gemaakt tussen een accountant van een big 4-accountantskantoor en van een non-big 4-accountantskantoor). In lijn met de theorie “Bigger is better” concluderen Francis et al. (2009) dat de combinatie van twee accountants van een big 4- accountantskantoor, een hogere earnings quality oplevert dan de combinatie van een big 4- en een non-big 4-accountant. Evenzo leidt de combinatie van een big 4- en een non-big 4-accountant tot een hogere earnings quality dan de combinatie van twee non-big 4-accountants.

Zerni et al. (2012) onderzoeken de impact van joint audits op audit quality in de Zweedse audit markt. Voor het meten van audit quality maken zij gebruik van het earnings conservatism framework van Basu (1997). Zerni et al. (2012) concluderen dat ondernemingen waarbij sprake is van een joint audit een hogere mate van earnings conservatism rapporteren en lagere abnormal accruals. Per saldo concluderen zij derhalve dat joint audits een positieve bijdrage leveren aan de audit quality.

Er zijn ook studies die geen positieve bijdrage van joint audit aan de audit quality rapporteren. Deng et al. (2014) maken in hun onderzoek onderscheid naar een drietal regimes (single audit door een groot accountantskantoor, joint audit door twee grote accountantskantoren, en joint audit door een combinatie van een groot en een klein accountantskantoor). De studie beschrijft het conventionele uitgangspunt op dat moment in de tijd “Twee weten meer dan één”. De auteurs ontwikkelen een theoretisch model waaruit de conclusie volgt dat het regime joint audit in de combinatie van een groot en een klein accountantskantoor niet leidt tot hogere, maar juist tot lagere auditkwaliteit. De onderzoekers veronderstellen dat deze uitkomst verband houdt met “free-riding”-gedrag van het kleinere accountantskantoor. In een recente studie van Haak et al. (2018) wordt geconcludeerd dat – indien sprake is van een balanced joint audit (de beide accountantskantoren hebben de hoeveelheid werk min of meer gelijk verdeeld) – een negatieve invloed op audit quality bestaat. Zij meten audit quality als abnormal working capital accruals. De auteurs suggereren dat deze onderzoeksuitkomst mogelijk wordt veroorzaakt door de toename van communicatie- en afstemmingsvraagstukken in de balanced situatie. Wanneer één van beide accountantskantoren een groot aandeel in de hoeveelheid werk zou hebben lijkt de situatie op een single audit, dat wil zeggen: met minder afstemmingsvraagstukken. Holm and Thinggaard (2018) onderzochten de impact van joint audit op audit quality in een Deense setting (waar in het verleden sprake was van verplichte joint audit voor beursgenoteerde ondernemingen en tegenwoordig een keuze is toegestaan voor vrijwillige joint audit). Hun onderzoek bestaat uit een surveyonderzoek naar de percepties van CFO’s ten aanzien van joint audit en een empirisch onderzoek naar audit quality (gemeten door middel van abnormal accruals). De conclusie uit de studie is dat CFO’s geen kwaliteitsverschil percipiëren in het vergelijk tussen joint en single audits, en dat – afgaande op de abnormal accruals – geen sprake is van kwaliteitsverschillen.

Uit het vorenstaande volgt dat maar in beperkte mate sprake is van bewijs van een positieve invloed van joint audits op audit quality. Wij veronderstellen in onze studie dat joint audit een positieve bijdrage levert aan audit quality (in termen van continuïteitsrapportering) omdat er een extra paar externe ogen is dat meekijkt met het andere paar externe ogen. Waar de tekortschietende kwaliteit van een single auditor niet snel naar buiten komt, trekken joint auditors gezamenlijk met elkaar op. In een dergelijke situatie wordt over de schouders meegekeken door een vakmatige collega. In beginsel levert dat een extra stimulans (incentive) op om goed werk te leveren.

H3: Indien er sprake is van een joint audit, zal de accountant eerder een continuïteitsparagraaf opnemen als een onderneming zich in slechte financiële gezondheid bevindt.

2.5 Conceptueel model

Op basis van de theoretisch onderbouwde hypothesen ontstaat het volgende conceptueel model (voor een dataset van financieel niet-gezonde ondernemingen); zie Figuur 2.

Figuur 2.

Conceptueel model.

H1: Hoe lager NAS/TS van de accountant, des te lager de kans op het opnemen van een continuïteitsparagraaf.

H2: Hoe lager tenure van de accountant, des te lager de kans op het opnemen van een continuïteitsparagraaf.

H3: Indien sprake is van een joint audit, zal de accountant eerder een continuïteitsparagraaf opnemen als een onderneming zich in een slechte financiële gezondheid bevindt.

In de volgende paragraaf gaan wij nader in op de onderzoeksopzet van deze studie.

3 Onderzoeksopzet

In deze paragraaf wordt de opzet van dit onderzoek besproken. Hierbij zal als eerste ingegaan worden op de wijze waarop de data verzameld is, gevolgd door de keuze van analysemethode. Tenslotte behandelen wij in deze paragraaf de uit te voeren robuustheidstesten.

3.1. Dataverzameling

De onderzoeksdata zijn door studentonderzoekers van Nyenrode Business Universiteit in onafhankelijkheid verzameld als onderdeel van het Onderzoeksvak Audit & Assurance. De data zijn in eerste instantie ontleend aan de database Company.info, en aangevuld met data uit Orbis, onder andere met data betreffende de bepaling van de mate van financiële gezondheid van de ondernemingen (koppeling via Bureau Van Dijk nummers). De dataset omvat de jaarcijfers van ondernemingen over de jaren 2004 tot en met 2015 en betreft de landen: Nederland, Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk. Nadat de initiële dataset was ingeleverd, hebben paren van twee studentonderzoekers de verzamelde data doorgenomen en hun codering afgestemd en een definitieve dataset opgestuurd inclusief een logbestand. De logbestanden zijn doorgenomen door de coördinator die de gemaakte keuzes heeft beoordeeld op juistheid.

De datasets zijn vervolgens bij elkaar gevoegd door de coördinator met gebruikmaking van het statistisch pakket STATA, middels een script. Alle kolommen (variabelen) zijn vervolgens doorgenomen en onjuistheden, zoals verschoven kolommen en onjuiste opmaak of definiëring, zijn aangepast.

Er zijn daarnaast geen inhoudelijke aanpassingen gedaan.

In ons onderzoek betrekken wij uitsluitend financieel ongezonde ondernemingen, aangezien voor de financieel gezonde ondernemingen geen continuïteitsparagraaf verwacht wordt (en deze daarmee niet relevant zijn voor onze onderzoeksvraag). Deze selectie van ondernemingen is gemaakt middels de Altman Z-score, waarbij scores lager dan 1.1 (code rood) geselecteerd zijn middels de volgende formule:

Z = 6.56 X1 + 3.26 X2 + 6.72 X3 + 1.05 X4

X1 = (current assets – current liabilities) / total assets

X2 = retained earnings / total assets

X3 = earnings before interest and taxes / total assets

X4 = book value of equity / total liabilities

Het selecteren van alleen financieel niet-gezonde ondernemingen is conform verschillende onderzoeken betreffende de continuïteitsparagraaf in de controleverklaring (onder andere Raghunandan and Rama (1995), Kida (1980) en Mutchler et al. (1997)).

De Altman Z-score is geselecteerd als proxy voor financieel niet-gezonde ondernemingen gezien dit model een van de bekendste statistische modellen voor het voorspellen van een faillissement betreft. Midden 1980 is dit model algemeen geaccepteerd door accountants en databasesystemen. Zo maken onder andere Reynolds and Francis (2001) van dit Altman Z-model gebruik in hun onderzoek naar continuïteitsparagrafen. Hoewel de dataset een reeks van boekjaren omvat hebben wij ons in dit onderzoek beperkt tot het jaar 2015, omdat dit jaar de meeste bruikbare waarnemingen opleverde. Het is niet nader onderzocht of dit ook verband hield met het aflopen van de financiële crisis.

3.2. Analysemethode

De volgende regressieformule zal getest worden in dit onderzoek:

GC-verklaring2 = C (constante) + β1 NAS/TS + β2 Tenure + β3 JointAudit + β4 Big4 + e

GC-verklaring = 1 = als er een continuïteitsparagraaf opgenomen wordt, anders 0.

NAS/TS = Deze meet de onafhankelijkheid van de accountant door middel van de volgende formule: Non-audit services fees/Total fees. Dit betreft een metrische variabele.

Tenure = Aantal jaren dat de partner de controleverklaring ondertekent voor de desbetreffende onderneming. Dit betreft een metrische variabele.

JointAudit = 1 = Indien er sprake is van toezicht op de accountant middels een joint audit (twee partners die de controleverklaring ondertekenen), anders 0.

Big4 = 1 = indien er sprake is van een controle door een Big 4- accountantsorganisatie, anders 0.

De hoofdvariabelen zijn in paragraaf 2 beschreven vanuit eerdere wetenschappelijke onderzoeken. In het regressiemodel hebben we een controlevariabele “Big 4” toegevoegd. Deze variabele is in hoofdzaak gebaseerd op de theorie “Bigger is better” (DeAngelo 1981).

4 Onderzoeksresultaten

In deze paragraaf beschrijven we de uitkomsten van het uitgevoerde onderzoek. De analyse start met enkele beschrijvende statistieken, gevolgd door een reflectie op de bruikbaarheid van de dataset. Aansluitend onderzoeken we of wordt voldaan aan de voorwaarden om een regressie te kunnen uitvoeren. Deze paragraaf wordt afgesloten met de robuustheidsanalyses.

4.1 Beschrijvende statistiek

In Tabel 1 zijn de belangrijkste beschrijvende statistieken opgenomen. Het aantal waarnemingen (N) is 228. Deze is gebaseerd op alle waarnemingen in de beschikbare data voor financieel niet-gezonde ondernemingen (op basis van de Altman Z-score) in het jaar 2015.

Beschrijvende statistiek.

GC verklaring NAS/TS Tenure Joint Audit Big 4/ Non-Big 4
N 228 228 228 228 228
Minimum 0 0 1 0 0
Maximum 1 0,82 13 1 1
Gemiddelde 0,22 0,13 3,63 0,29 0,26
Standaard deviatie 0,42 0,19 2,37 0,46 0,44
Scheefheid 1,80 1,24
Gepiektheid 1,48 1,88

Uit Tabel 1 is het volgende af te lezen:

Het gemiddelde van de GC-verklaring geeft aan dat er vaker geen GC-verklaring aanwezig is dan wel.

Daarnaast wordt voor NAS/TS over het algemeen een laag gemiddelde verwacht, aangezien meestal relatief meer audit services geleverd worden dan non-audit services. Het gemiddelde is in lijn met deze verwachting, namelijk onder de 50%.

Het gemiddelde van Joint Audit is tevens in lijn met de verwachting, namelijk dat er vaker geen sprake is van een joint audit.

Een lage standaarddeviatie geeft aan dat er relatief veel waarnemingen dichtbij het gemiddelde liggen. Dit geldt voor de variabele GC-verklaring, Joint Audit, Big4 en NAS/TS. De variabele Tenure laat een groot verschil zien tussen het gemiddelde en de standaarddeviatie. Deze valt buiten de range van twee keer de standaarddeviatie. Dit wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door één waarneming, maar vanwege de plausibiliteit van die waarneming, is die uitschieter niet verwijderd.

De scheefheid en gepiektheid is alleen van de metrische variabelen bekeken, gezien deze niet van belang is voor de dummy-variabelen GC-verklaring, Joint Audit en Big4. Alle variabelen vallen binnen de aanvaardbare range van -2 en +2.

4.2 Bruikbare waarnemingen

Tabel 2 toont de totstandkoming van het aantal bruikbare waarnemingen.

Bruikbare waarnemingen.

Totaal observaties dataset 33.797
Observaties uit andere jaren dan 2015 (32.390)
Financieel gezonde ondernemingen volgens Altman (1.179)
Ontbrekende waarden 0
Uitschieters 0
Te gebruiken waarnemingen 228

4.3 Voorwaarden logistische regressie

Aan alle randvoorwaarden voor een logistische regressie is voldaan (De Vocht 2012).

4.4 Regressieanalyse

In deze paragraaf zijn de uitkomsten zichtbaar van de logistische regressie welke uitgevoerd is in SPSS. Hiervan zijn de belangrijkste resultaten hieronder weergegeven.

De Nagelkerke R Square bedraagt 0.181, ofwel het model heeft een verklaringskracht van 18.1%.

Het regressiemodel als geheel is significant (Wald 61,302; significantie 0.000) en kan derhalve geïnterpreteerd worden.

Uit Tabel 3 kunnen we per hypothese de volgende conclusies trekken:

Als naar verhouding de non-audit services toenemen (en de mate van onafhankelijkheid dus afneemt) verwachten we een negatieve invloed op het opnemen van een continuïteitsparagraaf in de verklaring. Uit Tabel 3 blijkt wel een significant effect, maar in de tegenovergestelde richting. Hieruit kunnen we de conclusie trekken dat hypothese 1 wordt verworpen. Reynolds and Francis (2001) rapporteren een soortgelijke conclusie (significant tegengesteld aan de verwachting).

Uit Tabel 3 kan worden afgeleid dat geen significant effect wordt gevonden voor de variabele “tenure”. Derhalve verwerpen we hypothese 2.

Regressieanalyse.

B Sig.
NAS/TS 1.641 0.040*
Tenure 0.000 0.996
Joint Audit -1.959 0.001*
Big4 -0.982 0.017*

De combinatie van uitkomsten van hypothese 1 en 2 is derhalve dat alleen sprake is van een significante uitkomst wat betreft de verhouding NAS/TS, maar de richting is tegenovergesteld aan de hypothese. Daar waar op basis van de theorie verwacht zou worden dat een relatief lager niveau van non-audit fees zou resulteren in een hogere kans op het opnemen van een continuïteitsparagraaf suggereren de onderzoeksresultaten derhalve een lagere kans. Een toename van onafhankelijkheid, gemeten naar aandeel van non-audit services, resulteert met andere woorden in een lagere audit quality. Naarmate sprake is van relatief meer non-audit services zouden de accountantsogen minder vreemd zijn (want meer genegen jegens de cliënt, en dus meer genegen om een oogje dicht te knijpen als het erom spant). Dit impliceert dat het adagium “vreemde ogen dwingen” niet altijd opgaat. Het kan zijn dat onafhankelijkheid (gemeten naar het relatieve aandeel van) non-audit services) een communicerend vat is met reputatieoverwegingen van de accountant.

Tabel 3 laat een significant negatieve relatie tussen joint audit en het afgeven van een controleverklaring met een continuïteitsparagraaf zien. Op basis hiervan concluderen we dat hypothese 3 verworpen moet worden. Uit een vergelijking van de gemiddelden volgt dat in de situatie “Geen joint audit” het gemiddelde van GC-verklaringen 0,29 betreft (N = 162), en in de situatie “Joint audit” een gemiddelde van 0,06 (N = 66). Ofwel, in “Geen Joint audit”-situaties wordt vaker een controleverklaring met een continuïteitsparagraaf afgegeven vergeleken met een “Joint audit”-situatie. Nader onderzoek is nodig om deze uitkomst goed te kunnen duiden. Uit het onderzoek van Haak et al. (2018) volgt dat afstemmings- en communicatieprocessen de audit quality negatief kunnen beïnvloeden. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de betrokken accountantskantoren teveel op hun eigen dossier gefocust zijn, en te weinig op het geheel van de controle. Vanuit economisch perspectief is het ook denkbaar dat joint auditors een verlaagd aansprakelijkheidsrisico zien omdat eventuele aansprakelijkheid een gedeelde aansprakelijkheid is (verlaagde kosten voor de individuele joint auditor dus). Het toevoegen van een extra paar vreemde ogen heeft niet het beoogde kwaliteitsverhogende effect. Ook in dat opzicht dwingen vreemde ogen dus niet per se.

Uitkomst controlevariabele Big4 (Firm size)

Wat betreft de controlevariabele was vooraf geen hypothese geformuleerd. Uit Tabel 3 volgt een significant negatieve relatie tussen Big4 en GC-verklaring. Uit een vergelijking van de gemiddelden volgt een gemiddelde van 0,24 voor “Non-big4” (N = 168), en een gemiddelde van 0,17 voor “Big4” (N = 60). Deze uitkomst is strijdig met de theorie “Bigger is better”.

De hypothesen zijn geformuleerd als hoofdeffecten. We hebben tevens exploratief nader onderzoek verricht naar interactie-effecten. Uit de analyses blijken geen significante interactie-effecten.

4.5 Robuustheidstesten en gevoeligheidsanalyses

Bij wijze van robuustheidstest is een additionele regressie uitgevoerd waarin we het ‘oranje gebied’ volgens de Altman Z-score meenemen in plaats van het ‘rode gebied’. De uitkomsten (niet getabuleerd) worden hierna besproken.

Regressie op basis van ‘oranje’ gebied, in plaats van het ‘rode’ gebied volgens de Altman Z-score

Uit de regressie op basis van het oranje gebied volgens de Altman Z-score volgt dat de variabelen NAS/TS, Tenure en Big4 niet significant zijn, voor Joint Audit komt wel een significant effect naar voren. Hieruit volgt een vergelijkbare uitkomst als de regressie volgens de Altman Z-score voor financieel niet-gezonde ondernemingen (zie hierboven). Deze robuustheidstest toont derhalve aan dat Joint Audit voor zowel het oranje gebied als het rode gebied dezelfde uitkomst biedt.

Bootstrap

Uit de bootstrapuitkomsten (niet getabuleerd) blijken geen grote verschillen in zowel de B als het significantieniveau vergeleken met de initiële regressieanalyse. Het regressiemodel als zodanig is derhalve robuust te noemen.

5 Conclusies, aanbevelingen en beperkingen

In dit artikel rapporteren wij de uitkomsten naar de effecten van vreemde ogen op het al dan niet afgeven van een controleverklaring met een continuïteitsparagraaf bij ondernemingen die financieel in zwaar weer verkeren.

Voor wat betreft de onafhankelijkheidsvariabele Tenure vinden we geen significante effecten. Voor wat betreft de onafhankelijkheidsvariabele NAS-TS (non audit fee in relatie tot total fee) en het extra paar vreemde ogen (joint audit) worden wel significante effecten gerapporteerd, maar deze zijn tegengesteld aan de geformuleerde verwachtingen. Op basis van dit onderzoek is het nog niet goed mogelijk om te duiden waardoor deze uitkomsten zijn zoals ze zijn. Nader onderzoek is hiervoor nodig. En de uitkomsten moeten ook bezien worden in het licht van de beperkingen van dit onderzoek.

Een belangrijke beperking is dat we ons in dit onderzoek hebben gebaseerd op een specifiek boekjaar 2015. We hebben deze keuze nader gemotiveerd (als zijnde de staart van de kredietcrisis, en daarmee voldoende relevant als het gaat om ondernemingen die in zwaar weer verkeren). Tegelijk kan een meer longitudinaal onderzoek verder analyseren of de verklaring voor de hier gerapporteerde resultaten jaargebonden zijn, dan wel meer generiek over een langere tijdshorizon.

Een tweede beperking is dat we ondernemingen hebben geselecteerd op basis van het Altman Z-model. Hoewel dit model in het algemeen een internationaal aanvaard model is, is het aan te bevelen om nader onderzoek te doen naar hoe stabiel de hier gerapporteerde uitkomsten zijn als andere viability-modellen worden gehanteerd (zoals het model van Zmijewski).

Aangezien de resultaten in een bepaalde mate consistentie laten zien met een eerder onderzoek van Reynolds and Francis (2001) vloeit uit ons onderzoek de aanbeveling voort voor regelgevers (in Nederland en ook in breder EU-verband) om nadrukkelijker onderzoek te doen naar de relevantie van onafhankelijkheidsindicatoren en hoe deze factoren zich bijvoorbeeld verhouden tot andere verklarende theorieën betreffende audit quality. Zo is denkbaar dat door een toename van non-audit services juist positieve effecten optreden voor de audit quality ten gevolge van knowledge spillover-effecten: de accountant doet meer kennis, verkregen middels non-audit-dienstverlening, op over de gecontroleerde onderneming. Evenzo zou beredeneerd kunnen worden (maar dat verdient ook nader onderzoek) dat naarmate de accountant langer betrokken is bij de controle van een onderneming, er meer cliënt-specifieke kennis ontstaat, die de audit quality ten goede komt.3 Zo komt uit meerdere wetenschappelijke onderzoeken het beeld naar voren dat de eerste jaren van controle door een accountant eerder een lagere dan een hogere audit quality ontstaat. Het principe “Vreemde ogen dwingen” (hier specifiek bedoeld als “Een frisse blik door een nieuw paar accountantsogen”) lijkt daarmee een principe te zijn dat contextgevoelig is en niet zonder meer opgeld doet in een controleomgeving.

Het onderzoeksdomein van joint audits is nog relatief jong. In dit artikel refereren we aan enkele recente studies, die in belangrijke mate negatieve bijeffecten van joint audits rapporteren in plaats van de beoogde positieve kwaliteitseffecten. De studies die zijn gepubliceerd richten zich op de ontwikkeling van een theoretisch model of gebruiken een accrual-model om de kwaliteit van de controle te meten. Hoewel sprake is van in de wetenschap algemeen aanvaarde modellen is het zinvol om op zoek te gaan naar andere proxies voor controlekwaliteit, en is het ook interessant om andere onderzoeksmethoden te hanteren. Een van de denkrichtingen is om een case study te doen van een situatie waarin een onderneming overgaat van single audit naar joint audit, en in de case study zowel interviews met de accountant, de ondernemingsleiding, de interne accountantsdienst, en het audit committee te hebben. Dit zou meer licht kunnen werpen op de welke aspecten van de joint audit als positief en welke als negatief worden ervaren. Een tweede suggestie is om in een experiment de variabele joint audit te manipuleren en zodoende meer causaal inzicht te verkrijgen op de effecten van joint audit. Vooralsnog geeft de huidige stand van de wetenschap naar de mening van de auteurs wel aanleiding voor de politiek om bestaande maatregelen ten aanzien van onafhankelijkheid (specifiek: ten aanzien van non-audit fees) te heroverwegen, maar geven de onderzoeksuitkomsten geen aanleiding om maatregelen te treffen waarbij joint audit wordt toegestaan.

Dr. C.M. van Nieuw Amerongen RA is partner bij training- en adviesbureau V&A en is verbonden aan Nyenrode Business Universiteit als associate professor Auditing & Assurance (Specialist Small and Medium-Sized Practices).

J.J. van Pareren MSc. is senior associate bij PwC.

Noten

1

In een studie naar kantoorrotatie rapporteren Ewelt-Knauer et al. (2012) dat in de eerste jaren van betrokkenheid sprake is van een leereffect, maar dat in latere jaren een familiarity-effect optreedt.

2

Met GC-verklaring wordt bedoeld een controleverklaring met een continuïteitsparagraaf.

3

Merk ook op dat de vorige eindnoot refereert aan de onderzoek naar de effecten van kantoorrotatie en dat daarin juist wordt gevonden dat in eerdere jaren een learning-effect bestaat en in latere jaren een vertrouwdheidseffect; de resultaten uit het onderzoek van Ewelt-Knauer et al. (2012) onderstrepen de wenselijkheid van nader onderzoek.

Literatuur

  • Alexeyeva I, Svanström T (2015) The impact of the global financial crisis on audit and non-audit fees. Evidence from Sweden. Managerial Auditing Journal 30(4/5): 302–323. https://doi.org/10.1108/MAJ-04-2014-1025
  • Chen KCW, Church BK (1996) Going concern opinions and the market’s reaction to bankruptcy filings. The Accounting Review 71(1): 117–128. https://www.jstor.org/stable/248358
  • De Vocht A (2012) Basishandboek SPSS 20: IBM SPSS Statistics. Uitgeverij Bijleveld.
  • DeFond ML, Raghunandan K, Subramanyam KR (2002) Do non-audit service fees impair auditor independence? Evidence from going concern audit opinions. Journal of Accounting Research 40(4) September: 1247–1274. https://doi.org/10.1111/1475-679X.00088
  • Dieleman A, Garvelink JF (2016) Continuïteitsonzekerheid bij een opdracht tot het samenstellen van een jaarrekening. Noot bij uitspraak Accountantskamer 27 november 2015 (ECLI:NL:TACAKN:2015:126. Tijdschrift voor Jaarrekeningenrecht 11(1): 21–25.
  • Francis JR, Richard C, Vanstraelen A (2009) Assessing France’s joint audit requirement: Are two heads better than one? Auditing: A Journal of Practice & Theory 28(2): 35–63. https://doi.org/10.2308/aud.2009.28.2.35
  • Frankel RM, Johnson MF, Nelson KK (2002) The relation between auditors’ fees for nonaudit services and earnings management. The Accounting Review 77(Supplement): 71–105. https://doi.org/10.2308/accr.2002.77.s-1.71
  • Geiger MA, Raghunandan K, Riccardi W (2014) The global financial crisis: U.S. bankruptcies and going-concern audit opinions. Accounting Horizons 28(1): 59–75. https://doi.org/10.2308/acch-50659
  • Kida T (1980) An investigation into auditors’ continuity and related qualification judgements. Journal of Accounting Research 18(2): 506–523. https://doi.org/10.2307/2490590
  • Knechel WR, Vanstraelen A (2007) The relationship between auditor tenure and audit quality implied by going concern opinions. Auditing: A Journal of Practice & Theory 26(1): 113–131. https://doi.org/10.2308/aud.2007.26.1.113
  • Maijoor SJ, Vanstraelen A (2006) Earnings management within Europe: the effects of member state audit environment, audit firm quality and international capital markets. Accounting and Business Research 36(1): 33–52. https://doi.org/10.1080/00014788.2006.9730005
  • Mutchler JF, Hopwood W, McKeown JM (1997) The influence of contrary information and mitigating factors on audit opinion decisions on bankrupt companies. Journal of Accounting Research 35(2): 295–310. https://doi.org/10.2307/2491367
  • Raghunandan K, Rama DV (1995) Audit reports for companies in financial distress: Before and after SAS No. 59. Auditing: A Journal of Practice and Theory 14(1): 50–63.
  • Read WJ, Yezegel A (2016) Auditor tenure and going concern opinions for bankrupt clients: Additional evidence. Auditing: A Journal of Practice & Theory 35(1): 163–179. https://doi.org/10.2308/ajpt-51217
  • Reynolds JK, Francis JR (2001) Does size matter? The influence of large clients on office-level auditor reporting decisions. Journal of Accounting and Economics 30(3): 375–400. https://doi.org/10.1016/S0165-4101(01)00010-6
  • Tuinier T, Hopstaken P (2019) Kabinet moet accountantscontrole door twee kantoren mogelijk maken, Het Financieele Dagblad, 1 maart.
  • Ye P, Carson E, Simnett R (2011) Threats to auditor independence: The impact of relationship and economic bonds. Auditing: A Journal of Practice & Theory 30(1): 121–148. https://doi.org/10.2308/aud.2011.30.1.121
  • Zerni M, Haapamäki E, Järvinnen T, Niemi L (2012) Do joint audits improve audit quality? Evidence from voluntary joint audits. European Accounting Review 21(4): 731–765. https://doi.org/10.1080/09638180.2012.678599
login to comment